Toch vergeven

Toch vergeven

‘En nou is ’t uit, jongens!’ roept moeder. Dit gaat haar te ver, zie haar jongens nou eens springen op de bank. ‘Vast storm op komst’, bromt moeder in zichzelf. Jan kijkt verschrikt op. Oei, moeder klonk behoorlijk boos. ‘Jaap!’ roept hij naar zijn broertje. Zijn broertje heeft blijkbaar nergens erg in gehad. Nu stopt Jaap wel, ‘wat is er?’ vraagt hij. Jan doet zijn mond open om antwoord te geven, maar zijn antwoord wordt niet gehoord. Boem! Jaap wijst verschrikt naar een boom die omvalt. Kijk! Daar valt er nog één! Jan en Jaap bedenken zich niet langer en duiken voor het raam. Ze zien nóg een boom vallen. Dan schieten ze in de lach. In het bos voor een hun huis staan een paar dode bomen, dat wisten ze, maar dat ze omgehakt zouden worden, dát wisten ze niet! Moeder komt met een huilende Jos op de arm de kamer binnengelopen. ‘Jongens, wat gebeurt er?’ vraagt moeder. ‘Nou, er staan toch een paar dode bomen voor ons huis, dat weet u toch? En die zijn ze nu aan het omzagen!’ ratelt de tienjarige Jaap. ‘Nou, ze zullen vast wel een paar takken voor jullie willen achterlaten’, glimlacht moeder. ‘O ja, tuurlijk!’ roept Jan blij. Moeder glimlacht nog eens, ze weet dat de jongens o zo graag een hut zouden willen bouwen. Het zou beter voor ze zijn, bedenkt moeder, dat gehang binnen! ‘t Is ook wel jammer dat het hun hele vakantie al regent. ‘Mam, mogen we het gaan vragen?’ roept Jan enthousiast. De kleine Jos van twee vraagt ook al: ‘Ja, vraguh?’ Zijn kleine, ondeugende ogen kijken haar smekend aan. Moeder lacht, die kleine weet geen eens waar het over gaat. ‘Ja, tuurlijk jongens!’ reageert moeder, ‘maar trek je regenjas wel aan, want de mannen zijn al een eind het bos in.’ Jaap rent naar de keuken, trekt zijn regenjas aan en doet zijn rode laarzen aan. Jan doet het wat rustiger aan. Hij is nu al twaalf en dan hoor je niet meer zo druk te zijn, vindt hijzelf. Als ze buiten zijn, doet Jan toch ook niet meer zo rustig. Al snel rennen ze. ‘Jongens, weg daar!’ schreeuwt opeens een stem. Het is één van de mannen die een boom aan het omzagen is. Verschrikt rennen Jan en Jaap terug. Wat nu? Jan stoot Jaap aan, ‘kijk, er is nog een man bij de auto gebleven.’ Moeder kijkt het tweetal glimlachend na. Gelukkig dat die twee zo goed met elkaar kunnen, denkt moeder. Alles doen ze samen. ‘Jan en Jaap toe?’ vraagt Jos. Zijn vraag haalt haar uit haar gedachten. Moeder zegt: ‘Ze gaan een hut bouwen.’ ‘Hut bouwen?’ echoot de kleine jongen verbaasd. ‘Ja, een klein huisje.’ Glimlachend aait moeder Jos over zijn blonde krullen. Ondertussen zijn Jan en Jaap bij de auto gekomen. De man doet het raampje al open. ‘Wat is er, jochies?’ vraagt de man met barse stem. ‘Ook goedemorgen! We wilden vragen of jullie de takken voor ons willen laten liggen,’ zegt Jaap. Jan krijgt er een kleur van, dat ‘goedemorgen’ klonk wel een beetje brutaal. ‘Tuurlijk jochie!’ zegt de man, terwijl hij Jaap een klap tegen zijn schouder geeft. ‘Dank u!’ ‘Doeg!’ Jan en Jaap rennen terug, naar huis. ‘Yes!’ roept Jan. ‘Morgen beginnen?’ vraagt Jaap. ‘Boks!’

Het is weken later. De herfstvakantie is voorbij en Jan en Jaap moeten weer naar school. ‘Over acht weken hebben we pas weer vakantie,’ zegt Jaap somber. Jan en Jaap hebben een kleine school. Jaap zit in groep zeven en Jan in groep acht. Er zitten zo weinig kinderen op hun school, dat de juf en meesters hebben besloten om na de herfstvakantie met vier klassen te beginnen. In één klas zitten twee groepen. Groep zeven en acht zijn dus ook bij elkaar gekomen. Jan en Jaap waren door het dolle heen geweest. Ze zitten naast elkaar, maar hun meester heeft al een paar keer zijn wenkbrauwen gefronst. Was het wel zo’n goed idee geweest om Jan en Jaap naast elkaar te zetten?                                                                                                    

De hut van de twee jongens schoot nog niet heel erg op, maar na een paar weken, ja hoor, de hut stond er, midden in het bos! Op een middag zitten ze weer in de hut. Het is de eerste keer dat ze zich vervelen. Jaap heeft opeens een goed idee: ‘Zullen we een zwaard en een schild gaan maken?’ vraagt hij. Jan springt overeind, ‘ja, doen we!’ ‘Waarvan maken we het eigenlijk?’ ‘Van takken natuurlijk!’ zegt Jan. Ja, daar liggen er nog genoeg van. Al snel zijn ze druk bezig met goede takken te vinden. Na een tijdje hebben ze hun zwaarden en schilden klaar. Ze gaan zwaardvechten. ‘Hajakka!’ schreeuwt Jan. ‘Au!’ zegt Jaap. Jan heeft Jaap per ongeluk flink tegen zijn vingers geslagen. ‘Sorry!’ zegt Jan. Jaap probeert zijn tranen tegen te houden en zegt stoer, terwijl hij zijn schild en zwaard in de hut gooit: ‘We kunnen beter op onderzoek uit gaan, da’s pas leuk!’ ‘Ja, goed idee!’ roept Jan enthousiast. Als ze een eind hebben gelopen zien ze een huis staan. ‘Volgens mij is het onbewoond, ’t ziet er namelijk een bietje onverzorgd uit,’ zegt Jan. ‘Ik denk het ook, laten we even gaan kijken,’ zegt Jaap. Twijfelend loopt Jan achter zijn broertje aan. Het huis heeft een lange oprijlaan. Jan en Jaap springen over het hekje en zijn al dicht bij het huis als Jan gehijg denkt te horen. ‘Weg, nú!’ schreeuwt Jaap opeens. Jaap sprint weg, maar voor Jan iets kan doen, voelt hij een stekende pijn in zijn kuit. In een flits kijkt hij om en ziet dat er een hond naast hem staat. Hij heeft hem gebeten! De hond probeert een nieuwe aanval. ‘Kom joh, nu!’ roept Jaap vanaf het hek, terwijl hij probeert er af te komen. Jan voelt opeens een sterke vastberadenheid in zich op komen, wat?! Laat hij zich nou door een hond bijten? Ah, maar zijn been doet zo zeer! Jan probeert te rennen, hij sleept zijn zere been met zich mee. Hij is bijna bij het hek. Gelukkig Jaap heeft het hek al opengedaan. Hij kán niet meer. Opeens, de hond rent nog steeds achter hem aan, hij springt tegen Jan aan. Jan valt voorover, zijn been komt verkeerd terecht. ‘Au!’ roept Jan, ‘dit is niet goed’, denkt Jan nog, dan weet hij niks meer. Maar Jaap komt snel in actie. Hij schopt de hond en sleurt Jan de tuin uit, en gooit het tuinhek dicht. Woest is hij! Maar wat nu? Dan ziet hij Jan liggen. Jaap schrikt; Jan is bewusteloos! Snel sleept Jaap Jan mee naar de hut. Hijgend komt hij bij de hut aan. Jaap duwt Jan de hut in. Jaap loopt even naar buiten. Het huilen staat hem nader dan het lachen. Wat moet hij doen? Pats, een dikke sneeuwvlok valt op Jaaps neus, het sneeuwt! Het is ook al bijna Kerst, morgen is het namelijk de laatste schooldag voor de Kerstvakantie. Dan grijpt hij snel een paar smeltende sneeuwvlokken van de grond en laat ze smelten in zijn hand. Hij loopt de hut weer in en wrijft de gesmolten sneeuwvlokken over Jans gezicht. ‘Ah’, zegt Jan zacht. Gelukkig, Jan komt bij! Dan begint Jan te huilen, ‘au, mijn been doet zo zeer!’ Jaap kijkt een beetje angstig, dat zijn broer begint te huilen, nee, dat is hij niet van Jan gewend. En, kijk eens, er komt ook bloed uit het been van Jan! ‘Je been bloedt, hoe komt dat?’ vraagt Jaap. ‘De hond beet me’, mompelt Jan. O ja, Jan was gebeten door de hond! Maar… zou Jan niet teveel bloed verliezen? Jaap snapt dat hij nú in actie moet komen. Jaap denkt even na, er zit niks anders op dan Jan mee te slepen… ‘Zo, ik dacht, laat ik maar eens komen kijken bij jullie hut, jongens waar zijn jullie?’ klinkt opeens een stem.’ Jaap zit verbaasd te luisteren. Het is moeder! Dan vliegt hij naar buiten. ‘Moeder, hier zijn we! Jan is gebeten door een hond, hij is een hele tijd bewusteloos geweest!’ ratelt Jaap, ‘er moet hulp komen!’ Moeder schrikt en loopt snel de hut in. ‘Jongen, wat is er gebeurd?’ vraagt ze.

Het is avond. Jan zit met gips om zijn been op de bank. De dokter heeft de wond gehecht. Zijn onderbeen bleek gebroken te zijn. De dokter heeft er gips omheen gedaan. Nu mag Jos er een tekening op maken. ‘Ikke jongetie tekenen!’ belooft Jos. Hij gaat ijverig aan het werk. Jaap komt de kamer binnen gestoven en zegt: ‘Papa heeft de mevrouw, die in dat huis woont, gebeld, maar ze wil helemaal niets betalen, zo boos is ze!’ Vader komt ook de kamer binnengelopen, met een frons boven zijn wenkbrauwen zegt hij: ‘Het was ook niet goed van jullie, kijk eens naar Jan, dit krijgen jullie ervan!’ ‘Sorry pap’, zeggen Jan en Jaap zachtjes. Het wordt deze avond helemaal niet zo gezellig in huize Smit. En dat terwijl het buiten zo gezellig sneeuwt…

Jan heeft veel pijn, dat merkt Jaap wel. En als Jan een keer kreunt van de pijn, kan Jaap het niet langer meer verdragen. Hij gaat naar de hut, daar kan hij even rustig nadenken. Nou ja, rustig nadenken is het nu niet. O, Jaap is zó boos! Vader heeft al een paar keer tegen Jaap gezegd dat Jaap als hij zó boos is, op moet passen. ‘Er kunnen ongelukken van komen,’ zei vader er waarschuwend bij. Jaap heeft de eerste dagen dat er sneeuw ligt veel in de sneeuw gespeeld. Maar hij was zo boos, dat de lol er snel vanaf was. Jaap is o zo boos op de hond! Ineens komt er een gemeen plannetje bij hem op. Hij zal die hond zijn verdiende loon geven. Jan was helemaal zonder wapen; Jan kon eigenlijk niets doen! Hij zal die hond eens met zijn zwaard… Dat Jan en Jaap verkeerd waren, bedenkt Jaap niet. Jaap grijpt zijn zwaard. Al snel komt hij bij het huis aan. Ah, daar komt die hond al aan. Jaap springt over het hek. Hij wacht tot de hond bij hem gekomen is. De hond hapt al naar Jaap. Ha, maar hij is niet gek, hij laat zich niet bijten door een hond! Zijn zwaard van takken komt op de rug van de hond. Nog eens heft Jaap zijn zwaard omhoog en treft de hond midden op zijn kop. Jankend draait het grote, logge beest zijn kop weg. Nog eens slaat Jaap. Bij elke slag voelt hij zich beter worden.

Het is stil in het huis. Mevrouw de Vries zit aan tafel. Een traan glijdt over haar rimpelige wangen. O, wat is ze alleen! Opeens kijkt ze op. Wat hoort ze daar? Ze hoort een hond janken. Het lijkt háár hond wel! Resoluut staat ze op en doet een gordijn voorzichtig open. Ze kijkt, het is maar héél eventjes, dan doet ze het gordijn weer terug en loopt zo snel als ze kan de deur uit. Ze zal die jongen!

Jaap slaat, heel hard, zo hard heeft hij nog nooit geslagen. Als hij nóg een keer wil slaan, hoort hij een deur piepen. Snelle voetstappen hoort hij aankomen. ‘Er komt iemand aan’ flitst het door zijn hoofd. Hij moet nu niet kijken, dan ziet ze zijn gezicht! Zo snel als hij kan, rent Jaap weg. Hij springt het hekje over. Weg! Snel! Jaap hijgt, maar hij móét! Hij gaat nog niet naar huis, nee hoor. Als die vrouw hem achtervolgt, weet ze waar hij woont. Dan lacht Jaap, natuurlijk kan dat niet! De vrouw kan echt niet zo hard rennen als hij! Hij stopt met rennen en kijkt een keer om. Daar staat de vrouw heel in de verte. Snel draait hij zijn gezicht om. Als hij bijna thuis is, kijkt hij nog eens om. Ze staat er niet meer, gelukkig! Jaap kijkt op zijn horloge. Wat?! Het is al tien over zes! Met een kleur op zijn wangen stapt hij de keuken in. Daar zitten ze al te eten. Het wordt opeens stil. ‘Zo?!’ zegt vader, ‘wat heb jij uitgespookt?’ Jaap krijgt een nog rodere kleur. ‘Niks hoor’, zegt hij. Maar moeder weet gelijk dat hij wél wat heeft uitgespookt. Jaap is nooit goed in het verbergen van dingen. ‘Gelukkig gaat niemand er over door’, denkt Jaap. De hele avond zit Jaap in spanning. Om een uur of acht zit het hele gezin Smit gezellig koffie te drinken. Jaap vindt het koffiedrinken ’s avonds altijd heel gezellig, iedereen is weer thuis, zo vertrouwd! Maar nu zit Jaap met een kloppend hart op de bank. ‘Was het vandaag leuk op school?’ vraagt moeder aan Jaap. Dan beginnen de ogen van Jaap ondeugend te schitteren. ‘O, we hebben zo’n goede grap uitgehaald!’ zegt hij. Voor hij kan zeggen wat de grap was, gaat de bel. Trring! Jaap schrikt. Hij denkt: Zou de vrouw mij hebben gevonden? Maar meteen stelt hij zich gerust. Hoe kan die vrouw dat nou weten? Vader staat op: ‘Ik zal eens even gaan kijken wie daar is’, zegt hij. Jaap hoort dat vader de deur opendoet. Dan hoort hij een boze stem. Zou de mevrouw het zijn? Als verlamd zit Jaap op de bank. Vader komt de kamer binnengelopen, gevolgd door… de vrouw! De ogen van de vrouw glijden over moeder, Jan en Jos heen, dan ziet ze Jaap zitten. ‘Zo jochie’, zegt de vrouw met boze stem, ‘jij, jij hebt mijn hond bewusteloos geslagen! Ja ik wil jóú eens spreken!’ Moeder kijkt verbaasd. De vrouw ziet haar verbaasd kijken en zegt: ‘Ja mevrouw, ik zal het u uitleggen, uw zoon heeft mijn hond geslagen, bewusteloos zelfs!’ Dan slaat Jaap zijn handen voor zijn ogen. Moeder kijkt zó verdrietig. Maar de vrouw? Zij blijft boos kijken. ‘Sorry, het spijt me heel erg!’ Jaap hoort zelf wel dat dit niet voldoende is. ‘Ja, sorry, pfff… nee ik zal het je nooit vergeven! Ik ga weer, maar weet dit: jíj mag de kosten betalen!’ De stem van de vrouw slaat over. Vader staat op om voor haar de deur open te doen. Anders had hij nog willen praten, maar met deze vrouw kún je op dit moment niet praten, zo boos is ze. Als vader weer terug komt, zegt hij: ‘En nu onmiddellijk naar boven, Jaap! Morgenochtend mag je niet van je kamer af, wij praten morgen wel met je!’ vaders stem klinkt boos, maar zijn ogen staan verdrietig. Het worden geen gezellige dagen, o nee!

Mevrouw de Vries zit aan tafel. Het is Eerste Kerstdag. Ze vouwt haar handen om een zegen te vragen over het eten. ‘Onze Vader, Die in den hemelen zijt….’ Bij: ‘En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren, stokt haar stem even. Dan bidt ze verder. Na het gebed denkt ze na over wát ze gebeden heeft. Steeds hoort ze het weer in haar hoofd: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.’ De Heere Jezus is naar de aarde gekomen, Hij heeft aan het kruis gehangen, Hij is gestorven, maar Hij is ook opgestaan! Hij wil, ook haar zonden, vergeven! Maar vergeeft zíj anderen? Meteen denkt ze aan Jaap, vergeeft zij hem? Dan neemt ze een besluit, ze zal vanmiddag naar Jaap gaan!

Die middag wordt er veel gepraat. Niet alleen Jaap is verdrietig om wat hij heeft gedaan, ook mevrouw de Vries is verdrietig om wat zij heeft gedaan. O, wat heeft Jaap verkeerd over haar gedacht, mevrouw de Vries is namelijk juist heel aardig! Als ze weggaat, zegt ze: ‘Jongens, noem me in het vervolg maar tante Rieneke!’             Als ze weg is, zegt moeder: ‘Ach, wat is ze alleen! We moeten maar vaak naar haar toe gaan!’ Dan schiet Jaap overeind en zegt: ‘Zullen we morgen een mand met een ontbijt erin gaan brengen? O, moeder, mag dat?’ Vader zegt: ‘Dat vind ik een prachtidee, als moeder dat ook goed vindt?’ Moeder knikt: ‘Ja hoor!’

Het is nog vroeg als je knerpende voetstappen in de sneeuw hoort. Het zijn Jan en Jaap. Jan met zijn krukken, Jaap met de mand aan zijn arm. Jaap kijkt omhoog, het is nog donker. Hij kijkt naar de sterren, ‘vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.’ Jaap weet dat hij dit niet alleen kan. Eerbiedig vouwt hij dan zijn handen. ‘Heere, wilt U dát ook míj leren?’