Storm in Noord-Korea

Storm in Noord-Korea

Als de schaduwen langer worden en de zon langzaam achter de Rangnim-bergen verdwijnt, wordt het steeds stiller. De laatste fluittonen van het concert dat moeder natuur de hele dag gegeven heeft, sterven langzaam weg. Enkele vleermuizen schieten al langs de beschaduwde bosranden en de temperatuur daalt snel. In het zuidoosten verdringen zware wolken het steeds schaarser wordende avondlicht. Hier, in het noordelijke deel van Noord-Korea, ademt alles verlatenheid. Zelfs het nachtleven, dat in de zomermaanden de bossen in beweging brengt, lijkt zijn adem in te houden. Alles duidt erop dat de winter in aantocht is, en de eerste sneeuwstorm zal niet lang op zich laten wachten.

Ergens aan de rand van één van de dorpjes in dit berggebied zijn twee jonge mensen te zien. Ze lopen langs de enige weg die het dorp verbindt met de omgeving. Eigenlijk is het woord “weg” al teveel eer voor het voetpad, dat nauwelijks breed genoeg is voor een handkar. Daarnaast zitten er zoveel kuilen en gaten in het pad, dat het na een regenbui vaak enkele weken duurt voordat het pad weer begaanbaar is.

Terwijl het steeds donkerder wordt, schijnen de twee mensen die daar lopen, weinig haast te hebben. Ze lopen nog rustig door en trekken zich weinig aan van de aankomende storm, die nu duidelijk zichtbaar begint te worden.

Eigenlijk is het niet heel gek dat de jongen en het meisje weinig haast hebben. Wie goed kijkt, ziet dat ze dicht bij elkaar lopen, en aan de blikken die ze onderling uitwisselen, kan een buitenstaander al genoeg zien om te begrijpen waarom deze mensen geen haast hebben om het dorp te bereiken.

Hun namen zijn Jae en Moon. Beiden zijn ze zeventien jaar oud, en geboren in Jonchon, de dichtstbijzijnde grotere stad. Toen ze acht jaar oud waren, moesten de ouders van Jae verhuizen. De reden hiervoor is Jae eigenlijk nooit te weten gekomen. Hij had het gewoon geaccepteerd. De ouders van Moon, die bij zijn eigen ouders in de straat woonden, gingen ook met hen mee. De vader van Moon, meneer Park, had familie wonen in het noordelijke bergland, en zou daarheen gaan. Hij raadde Jae’s ouders aan om met hem mee te gaan en zo waren Moon en Jae met hun ouders in het dorp terecht gekomen waar ze nu wonen.

Omdat ze beiden nieuw waren in de omgeving, hadden ze eigenlijk automatisch meer met elkaar opgetrokken dan met de andere kinderen uit het dorp, hoewel hun ouders daar eigenlijk niet achter stonden. Moon kwam uit een hogere klasse dan Jae, en daarom zou ze met de zoon van de dorpsleider moeten trouwen. Deze jongen, Choi heette hij, was enkele jaren geleden langs een rotswand naar beneden gevallen en had zijn rug gebroken. Toen enkele mannen uit het dorp hem vonden, was hij al overleden.

Hierna gingen Jae en Moon steeds meer met elkaar om, wanneer ze daar tijd voor hadden. Op een gegeven moment had Jae al zijn moed bij elkaar geraapt en was naar meneer Park gegaan, om om de hand van Moon te vragen. Opvallend genoeg had meneer Park hier meteen mee ingestemd. Dat was nu ongeveer drie maanden geleden, en ze zouden na de winter trouwen.

Eindelijk bereiken Jae en Moon de hoofdstraat van het dorp. Zoals een toekomstige man betaamt, brengt Jae zijn geliefde tot de deur van het huis van haar ouders. Na nog enkele afscheidswoorden loopt hij verder naar het huis van zijn eigen ouders. Dat is aanzienlijk minder groot dan dat van zijn schoonouders, en het staat langs een smalle steeg die uitkomt op de hoofdstraat.

‘Waar bleef je al die tijd, zoon?’ Jae’s vader zit aan de gammele tafel in één van de twee kamers die het huis rijk was.

‘U wist toch dat ik nadat ik klaar was op het land van meneer Park, Moon thuis zou brengen?’

Even fronst vader zijn wenkbrauwen. ‘Je weet dat je voor zonsondergang thuis moet zijn. Heb je weleens naar de lucht gekeken?’ Snel werpt Jae een blik op de lucht, die inmiddels helemaal betrokken is. Het is duidelijk dat er een flinke storm aan zit te komen.

Zijn vader zucht. ‘Je weet toch hoe gevaarlijk het is om in dit weer buiten te zijn?’

‘Ja vader, ik zal het niet weer laten gebeuren.’

‘Dan is het goed, Jae. Ik hoop dat je begrijpt dat we voorzichtig moeten zijn. Meneer Park zal zich ook afvragen waar zijn dochter zo lang blijft, en ik heb liever geen ruzie met hem.’

Enkele minuten lang is het stil in het huis. Dan staat Jae op. Hij loopt naar het achterste deel van de enige slaapkamer en valt op zijn oude matras neer. Hij kan echter niet in slaap komen. Peinzend kijkt hij door het donkere vertrek. Het is vrijwel donker en door de dichte bewolking is er geen enkel maanlicht te zien. Kreunend wrijft hij over zijn maag. Het is alweer enkele uren geleden dat hij wat gegeten heeft. De meeste gezinnen in het dorp hebben normaal gesproken rond deze tijd van het jaar, als de oogsten net zijn binnengehaald, genoeg voedsel in voorraad, maar dit jaar waren de oogsten tegengevallen. Er was in het voorjaar erg veel regen gevallen, terwijl het in de zomermaanden bijna helemaal droog gebleven was. Hierdoor waren de jonge groenteplantjes, die de meeste vrouwen uit het dorp op een veldje in de omgeving teelden, niet gegroeid, en was er dus weinig geoogst. Ook de moeder van Jae had veel minder kunnen oogsten en Jae moet het dus doen met één, of soms twee maaltijden per dag. Daarom had Jae elke avond honger als hij ging slapen. Omdat hij wist dat zijn ouders ook honger hadden, en ze niets aan de situatie konden doen, klaagde hij er niet over.

Terwijl Jae over deze dingen ligt te piekeren, klinkt er gestommel vanuit de kamer waar zijn ouders nog zitten. Omdat hij dit geluid elke avond hoort, weet hij wat er gebeurt. Vader schuift een plank voor het kapotte raam. Daarna klinkt er gedempt gefluister en een schurend geluid, alsof er iets langs de houten wand wordt geschoven. Daarna is het even stil en Jae weet dat zijn moeder nu een kaars aansteekt. Soms ziet hij de gloed ervan onder de deur door schijnen. Vroeger, toen ze nog in de stad woonden, hing er een peertje aan het plafond. Bij zeer zeldzame gelegenheden, zoals de geboortedag van de Eeuwige President van de Republiek, Kim Il-sung, was er elektriciteit, en dan waren er overal lichtjes te zien achter de ramen in de flats. Hij herinnerde zich nog goed wat een opwinding dat altijd gaf.

Nadat zijn moeder een kaars aangestoken heeft, klinkt er altijd een gedempt gefluister. Dit duurt meestal enkele minuten, totdat hij zijn vader weer hoort opstaan en er gestommel klinkt, gevolgd door hetzelfde schurende geluid langs de houten wand. Enkele minuten later gaat de oude deur van de slaapkamer krakend open. Vader en moeder komen zachtjes binnen. Dan is alleen nog maar het aanzwellende geluid van de storm te horen.

Het zal ongeveer drie uur later zijn, als Jae opeens wakker schrikt. Hij hoorde duidelijk een zware bons op het dak. Vermoedelijk is het een zware tak, die van de oude berk achter het huis is gewaaid. Als hij weer wil gaan slapen, hoort hij echter nog meer geluiden. Behalve de storm, die inmiddels alle andere nachtelijke geluiden overstemt, is er een zacht getik te horen op de houten plaat, die voor het raam is geschoven. Even denkt hij na. Waarschijnlijk is het een of ander klein nachtdier, dat in de bossen geen voedsel meer kan vinden, en daarom in het dorp probeert iets eetbaars te bemachtigen.

Hoewel Jae probeert om weer te gaan slapen, lukt het hem niet om de geluiden om hem heen te negeren. Even lijkt het alsof er iets langs een houten wand geschoven wordt, maar hij kan onmogelijk bepalen of dat door een dier of door de wind komt. Dan is er opeens een zachte plof. Het klinkt als een dier, dat in de sneeuw valt. Aan het geluid te horen, is het echter wel een groot beest. Hoewel Jae zelf nog nooit een beer of wolf heeft gezien, weet hij dat er nog wel enkele rondlopen. Omdat er geen bijzondere geluiden meer te onderscheiden zijn, draait hij zich om, en het lukt zowaar om weer in slaap te vallen.

Als hij de volgende morgen wakker wordt, merkt hij meteen dat er iets aan de hand is. Vader zit aan de tafel en moeder is bezig om met een oude doek een plas water op te deppen. Beiden zien erg bleek. Aan haar rode ogen te zien, heeft moeder gehuild.

‘Ik denk dat we te lang hebben gewacht, Jae.’ Niet-begrijpend kijkt Jae zijn vader aan.

‘Wat is er, vader?’ Even kijkt zijn vader hem aan. Dan zegt hij met zacht stem: ‘We hebben een groot probleem jongen, we moeten hier weg.’

Niet-begrijpend kijkt Jae zijn vader aan. ‘Waarom moeten we hier weg, vader?’ Even denkt hij na, maar dan begint hij zachtjes te praten.

‘Kun je je herinneren dat we uit de stad zijn vertrokken? En weet je de reden waarom we weg moesten?’ Even denkt Jae na. Zijn ouders hebben het hem nooit verteld, en hij is er altijd van uitgegaan dat Moon ook niet wist waarom haar ouders waren vertrokken.

‘Nee vader, u hebt me dat nooit verteld, maar wat heeft dat hiermee te maken?’

‘Wat weet je van Christenen?’ Jae fronst zijn wenkbrauwen. Het gebeurde wel vaker dat hij zijn vader niet kon volgen, maar vandaag stelde hij wel erg vreemde vragen. Automatisch keek hij even naar de wand, waar, net als in ieder Noord-Koreaans huis, de portretten van de Grote Leider, Kim Il-sung, en de Geliefde leider, Kim Jong-il hingen. Dit was een vraag waar elk kind in Noord-Korea hetzelfde antwoord op zou geven.

‘Het zijn duivels, die door onze vijand Amerika gestuurd zijn, om ons land van binnenuit te verzwakken, en die de grootste vijand van ons volk en onze leiders zijn.’ Even lijkt zijn vader pijnlijk getroffen te worden door deze woorden, maar hij herstelt zich snel. ‘Wat ik nu ga zeggen mat je nooit, maar dan ook nooit met iemand bespreken. Christenen zijn geen duivels. Het zijn hardwerkende mensen, net als de meeste andere Noord-Koreanen, en ze zoeken net als iedereen het beste voor het land. De echte vijanden van ons land zitten in onze regering. Zij vernielen ons land, om zelf een goed leven te hebben. Kijk eens naar de Jonge Generaal, Kim Jong-un. Denk je dat hij, net als jij, met honger naar bed gaat? Denk je dat hij werkelijk het beste voor zijn volk zoekt? Denk je dat hij werkelijk degene is die het hier voor het zeggen heeft? Je moeder en ik zijn hier ook lang blind voor geweest, totdat één van onze kennissen ons een keer meenam naar een geheim genootschap. Pas later begrepen we dat het Christenen waren. We waren toen net zo geschokt als jij nu bent, maar we hebben leren inzien dat het waar is wat ze zeggen. Je moeder en ik zijn ook Christenen geworden. Toen een van onze buren in de stad ons ging verdenken, zijn we weggegaan, samen met meneer en mevrouw Park, die ook bij ons genootschap horen.’

Jae staat perplex. Wat hij ook verwacht had, dit nooit. Voor hij echter antwoord kan geven, gaat zijn vader al weer verder. ‘Via een geheime Zuid-Koreaanse organisatie die in het diepste geheim een netwerk van christelijke gemeenten in onze provincie probeert op te bouwen, hebben we een Bijbel weten te bemachtigen. Daar lees ik al enkele jaren ’s avonds uit voor aan je moeder. We waren van plan om het net voor je huwelijk ook aan jou te laten weten, maar nu moet je het al eerder weten. Vannacht is onze Bijbel namelijk verdwenen. Er heeft iemand ingebroken en de Bijbel meegenomen. Hij lag in een holte achter de portretten van onze leiders. Ik denk dat je weet wat dit alles kan betekenen. Vanaf nu zijn we ons leven niet meer zeker.’ Vader had op een fluistertoon gesproken, maar de laatste zin had hij bijna hardop gezegd. Het liet Jae niet meer los. Als zijn ouders hun leven niet meer zeker waren, gold dat ook voor hem.

‘Ik moet nu direct naar meneer Park, hij moet gewaarschuwd worden. Jullie moeten onze spullen pakken, want we moeten verdwijnen. Zo snel mogelijk.’ Na deze woorden liep hij met gebogen hoofd naar buiten, de sneeuw in. Buiten stormde het nog onverminderd hard, en hij kwam door het pak sneeuw dat er lag, maar moeilijk vooruit.

Jae kijkt naar zijn moeder. Die is inmiddels opgestaan en kijkt met een hulpeloze blik rond. Jae begrijpt dat er nu van hem wordt verwacht dat hij de spullen uitzoekt die ze niet kunnen missen. Hij pakt de handkar uit de kleine bouwvallige overkapping die tegen het huisje staat aangeleund. Even kijkt hij rond en probeert in te schatten hoe veel, of beter gezegd, hoe weinig ze mee kunnen nemen. Terwijl hij daarmee bezig is, komt Moon het huisje in gerend. Meteen begint ze te huilen. Jae wil een arm om haar heen slaan, maar die duwt ze weg, en ze zegt, haar tranen met haar hand wegvegend: ‘Jae, je vader…’ Verder komt ze niet, ze barst opnieuw in tranen uit. Even laat ze zich gaan, maar dan probeert ze zichzelf weer onder controle te krijgen. Half huilend, half schreeuwend brengt ze uit: Jae, je vader komt niet meer terug, ik weet het zeker. Mijn vader…’ Weer volgt een huilbui. ‘Mijn vader zal straks hierheen komen met een paar vreemde mannen, om jullie gevangen te nemen. Ik heb het vanochtend gehoord. Gisteren, toen je me thuisbracht, zaten er een paar vreemde mannen in ons huis. Ik schrok heel erg, maar ze waren heel aardig voor ons. Vanochtend waren ze heel opgewekt en zeiden dat ze een Bijbel gevonden hadden bij een huiszoeking. Mijn vader was heel blij, en ze zeiden dat ze die landverraders zouden oppakken. Toen ze je vader zagen aankomen, riep mijn vader dat dat die Christen was, en dat de vreemde mannen zich moesten verbergen, en pas tevoorschijn moesten komen als de man binnen was, waarna ze hem meteen moesten vastbinden.’ Mijn moeder en ik werden de kamer uitgestuurd, en ik ben meteen naar jullie toe gekomen. Maar jullie moeten nu echt weg, ze kunnen elk moment hier zijn.’ Gedurende de tijd dat Moon met horten en stoten dit verhaal probeerde te vertellen, was Jae’s moeder van kleur verschoten. Jae was bang dat ze op het punt stond om flauw te vallen.

Meteen neemt hij een besluit. Ze zullen met zijn drieën weggaan, en wel nu. Hoe het daarna moet, en waar ze naartoe moeten, is van later zorg. Hij grist snel enkele kleden uit de slaapkamer, slaat ze om zijn moeder heen, neemt haar bij de ene hand. Moon pakt haar andere hand, en zo vluchten ze naar buiten, waar het nog steeds stormt, en de sneeuw het bergpad levensgevaarlijk maakt. Toch is dit de enige manier om het dorp uit te komen. Terwijl ze zo voortgaan, half rennend, half struikelend, met moeder bij de arm, kijkt Jae omhoog. Daar zou dus de God van vader en moeder zijn. Die God, die de reden zou zijn dat hij nu zijn leven waagde op het pad, in plaats van op het veld aan het werk was. Terwijl hij dat bedenkt, beseft hij meteen dat dat niet waar was. Het waren de verraderlijke daden van meneer Park, die daar de oorzaak van waren.

Na ongeveer een uur raakt Jae het gevoel van richting steeds meer kwijt. Het sneeuwt nog steeds, hoewel de storm duidelijk begint af te nemen in kracht. Alle drie zijn ze inmiddels door en door koud. Ze moeten even rusten, hoewel er eigenlijk geen tijd voor is. Even kijkt Jae achter zich. Hij weet niet meer precies waar ze vandaan kwamen, maar hij ziet alleen maar een paar schaduwen van het dorp, dat tegen de rotswand is gelegen. Dan waagt hij de gok. Ze zullen even uitrusten, heel even maar.

Terwijl ze uitgeput op de grond neerzakken, ziet Jae zijn moeder iets doen, wat hij haar nog nooit heeft zien doen: ze gaat op haar knieën zitten, sluit haar ogen en begint zachtjes te praten. Verwonderd kijken Jae en Moon toe. Als ze na enkele minuten kreunend opstaat, zegt ze: ‘Ik weet dat jullie dit nog nooit iemand hebben zien doen. Ik sprak zojuist tot de grote Leider van de hele wereld. Hij bestuurt alles en alle mensen moeten naar Hem luisteren. Vandaag zou het een bijzondere dag zijn. Wij, en alle christenen op de hele aarde, herdenken op deze dag dat Hij Zijn mensen zo lief heeft gehad, dat Hij Zijn eigen Zoon naar de aarde heeft gestuurd om hen te bevrijden uit hun ellende. Ik heb gevraagd of Hij ons ook wil bevrijden van onze ellende, en of Hij Zich ook door jullie wil laten kennen. We zullen het nodig hebben, in deze situatie. Ik heb Hem ook gevraagd of hij bij je vader wil zijn, Jae.’ Ondanks de situatie waarin ze verkeren, is er duidelijk licht in de ogen van moeder te zien. Ze gaat verder: ‘Ik heb dit alles aan God gevraagd, en Hij heeft mij antwoord gegeven. Ik geloof dat al onze gebeden verhoord zijn. Nog voordat wij allemaal geboren waren, heeft Hij aan ons gedacht. Hij weet dat wij hier nu zitten, zoveel jaar nadat Hij geboren werd, in een ver land. Toch is Hij nu ook hier om ons te helpen. Dat weet ik zeker.’

‘Amen!’ klinkt het achter hen. Moon en Jae schrikken zich wild. Opeens staat vader achter hen. Hij glimlacht. Als hij hun verschrikte gezichten ziet, begint hij uit te leggen. ‘God heeft mij gered. Meneer Park en zijn helpers waren ons al jarenlang op het spoor. Ze zijn met ons mee verhuisd omdat ze ons toen al verdachten. God heeft echter hun plannen verhoed. Hij heeft ervoor gezorgd dat ik niet helemaal bewusteloos was geslagen. Ik kon in het donker mijn touwen losschuren en een houten muur intrappen. Zo ben ik ontkomen. Toen ik buiten het dorp kwam, ben ik in het rond gaan lopen, tot ik in de verte een vreemde plek in de sneeuw zag. Daar ben ik zo snel mogelijk naartoe gekomen. Ik zag dat jullie het waren, en nu, Jae en Moon, ik hoop dat jullie beseffen dat er een keuze voor jullie gemaakt is. Ik denk dat God deze keuze gemaakt heeft. Hij zal ons en jullie verder helpen. Moon, je bent van harte welkom in ons gezin, aangezien je nu niet meer terug zult kunnen. Eerst was ik bang dat je liefde voor Jae ook niet echt zou blijken te zijn, maar in scène gezet zou zijn door je vader.’ Even keek Moon naar Jae, voor ze antwoord gaf. ‘Meneer, ik kan niet meer terug. Ik wil een nieuw leven beginnen. Samen met Jae en samen met uw God. Misschien zal Hij ook onze God worden.’ Even wachtte Jae, toen zei hij: ‘Amen!’

Precies nadat hij deze woorden sprak, braken enkele zonnestralen door en wierpen hun verfrissende licht over de besneeuwde berglanden. De storm was over.