Samen onder de sterren

Samen onder de sterren

Een kerstvertelling uit Peru

Wat een drukte in de straten van Cusco! Manuel houdt de hand van oma stevig vast. Stel je voor dat hij haar zou kwijtraken. Hij zou echt niet weten hoe hij dan thuis moest komen. Hij woont nog maar een paar weken bij zijn oma in de stad.

Even denkt hij aan het stille dorpje hoog in de bergen, waar hij samen met zijn moeder woont. Eigenlijk moet je zeggen: waar hij samen met zijn moeder hééft gewoond. Een vader heeft Manuel nooit gekend. Die is weggelopen toen hij nog maar een baby was. Maar een paar maanden geleden kwam er een man naar hun huisje. Hij was te paard gekomen, helemaal van beneden in het dal. ‘Dat is je nieuwe vader, Manuel!’ had mama gezegd. De man keek eens naar Manuel en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat moet ik met dat jong?’ zei hij tegen mama. ‘Ik wil jou en voor de rest niemand.’ Mama had van alles gezegd tegen de man, en er waren tranen in haar ogen gekomen. Maar het hielp allemaal niet. Manuel moest maar naar oma in de stad. Hij begreep er niets van. Wilde mama dan niet dat hij bij haar bleef?

Maar de volgende dag stond de zak met zijn kleren erin al gereed. Een vrachtauto, volgeladen met fruit voor de markt in de stad, stopte bij hun huisje. Er was nog net een plekje over voor Manuel. Mama gaf hem een lange kus. Haar vriend stond erbij te lachen. ‘Kop op Manuel,’ had hij gezegd. ‘En de groetjes aan je oma!’

Cusco is een grote stad, met mooie kerken en drukke straten. Er is altijd wel wat te beleven. Het is er nooit stil, zelfs niet midden in de nacht. Dan ligt Manuel op bed, en kijkt door het dakraampje naar de donkere hemel. Maar zo donker als in de bergen is de hemel hier niet. Het lijkt wel of er daar veel meer sterren zijn. Soms probeert hij ze te tellen, om in slaap te komen. Dan kan hij even zijn dorp vergeten, en vooral… zijn verdriet om moeder. Oma is best wel aardig voor hem, maar waarom mag hij niet terug naar mama? Houdt ze meer van die nieuwe man dan van hem? Hij kan het niet begrijpen, en hij wíl het ook niet begrijpen.

‘Opzij, opzij, aan de kant!’

Manuel schrikt op uit zijn dagdromen. Hij knijpt nog steviger in oma’s hand. Zo diep was hij in gedachten, dat hij de grote optocht niet eens had zien aankomen. Een paar mannen gaan voorop,

om de weg vrij te maken. ‘Kom mee!’, zegt oma, en ze trekt hem snel aan de kant. Ze zoeken een plekje tussen alle mensen die in dikke rijen langs de straat staan opgesteld. Manuel vergeet opeens alles waarover hij zojuist liep te dromen. Moet je nou toch zien en horen! Mannen en vrouwen dansen door de straat, op de muziek van allerlei instrumenten. De ene na de andere groep trekt aan Manuel en oma voorbij. Voorop gaat een groep mannen die in felblauwe kostuums zijn verkleed. Op hun rug hebben ze gouden vleugels. Ze spelen op panfluiten. ‘Dat zijn de engelen,’ toetert oma in zijn oor. Ze moet roepen om boven alle lawaai uit te komen. Als de engelen voorbij zijn, komen er allemaal mannen in mooie, rode kleren. Manuel weet wie dat zijn: zulke kleren dragen de herders uit zijn dorp ook. Elke man trekt een lama mee aan een touw. De grote, witte en bruine dieren stappen trots mee. Ze zijn prachtig versierd met kleurige kwasten aan hun oren.

Als de lama’s voorbij zijn, komt er weer een groep. Nu zijn het allemaal meisjes, die vrolijk dansen op de maat van trompetten. En dan… ‘Wat is dat, oma?’ Sterke mannen dragen een grote, houten tafel. En bovenop die tafel, hoog boven alle mensen, staat een gouden beeld van een vrouw. Tenminste, Manuel denkt dat het wel van goud is. Het blinkt in de zon, en de vrouw draagt een stralenkrans om haar hoofd. Nog voordat oma antwoord geeft, weet hij het zelf al. In het kerkje bij hem in het dorp staat ook zo’n beeld, maar dan veel kleiner. Dat blinkt ook lang zo mooi niet. En het is niet van goud, maar van hout. Maar net als deze vrouw heeft het ook een baby’tje in de armen. Natuurlijk, het is Maria! En het kindje heet Jezus.

Eén keer per jaar ging Manuel altijd met zijn moeder naar het kleine, oude kerkje. Dan kwam er een priester uit het dal, om de kerstmis te vieren. De meeste mensen uit het dorpje kwamen dan naar de kerk, in hun beste kleren. De vrouwen met hun hoge, witte hoeden, en de mannen met een kralenmuts. En thuis aten ze cavia. Want alleen rijke mensen eten kip als het Kerstfeest is. En heel rijke mensen in de stad eten dan kalkoen. Maar in het dorp is niemand zo rijk. Elke dag aardappelsoep en soms een cavia. In elke huisje lopen er wel tien of twintig. Voor het kerstfeest werden de dikste diertjes geslacht en extra lekker klaargemaakt. ‘Omdat Jezus is geboren,’ zei mama dan.

Natuurlijk, bedenkt Manuel ineens. Het is bijna Kerstfeest! En in Cusco is dat feest natuurlijk veel groter dan in Huilloc, zijn dorpje.

Het beeld van Maria schommelt vervaarlijk heen en weer. Als het maar niet valt! Steeds wilder dansen de mannen.

De volgende groep maakt Manuel een beetje bang. Sommige mannen dragen maskers van een koe of een varken, en ze dansen van de ene kant van de straat naar de andere. Eén man heeft een grote bierfles aan zijn mond, waaruit hij steeds een slok neemt. Manuel kijkt nog eens goed, en zijn hart bonst in zijn keel. Hij kent die man! Dat is… dat is de vriend van mama! Op hetzelfde moment kijkt de man in de richting van Manuel. Er komt een grote grijns op zijn gezicht als hij Manuel herkent. Op zijn dronkemansbenen waggelt hij naar de jongen toe. Hij strekt zijn ene hand uit om hem te grijpen, maar plotseling ligt hij op de grond. De fles die hij in zijn andere had heeft, spettert kapot op de stenen en het bier schuimt over de straat. De mensen moeten lachen, en ze dansen met een grote boog om de dronken man heen. Wild grijpt hij om zich heen, en probeert te gaan staan. Hij geeft een schop tegen de kapotte fles, en wijst dan naar Manuel. ‘Jij, jij, b-b-boertje uit de b-b-bergen’. Ga maar gauw weer terug naar je m-m-moeder. Ik moet niks meer hebben van dat w-w-wijf.’ ‘Wijf?’ ‘Mama is geen wijf’ roept Manuel. Hij is zo boos dat hij zijn angst vergeet. Hij zou die man wel willen aanvallen. Maar dan voelt hij de hand van oma. ‘Kom mee, Manuel, we moeten weg hier.’

Terwijl ze naar huis lopen, zeggen oma en Manuel weinig tegen elkaar. Hun gedachten zijn verward. Wat is er gebeurd? Waarom deed de vriend van mama zo boos tegen hem? En waarom schold hij zijn moeder uit?

‘Ik heb een plan, Manuel,’ zegt oma. ‘Ik denk dat mama ons erg hard nodig heeft. We gaan naar huis, pakken jouw spulletjes en nemen dan een taxi. Misschien zijn we dan nog in Huilloc voor het donker wordt.’ Manuel vergeet onmiddellijk alles om hem heen, de optocht, de boze man, de prachtige kerken. Hij kan nu maar aan één ding meer denken: terug naar mama!

Even later staan ze aan de kant van de grote weg, die door de vallei loopt. Het is nog warm, maar Manuel heeft alvast zijn warme, rode poncho aan. Als ze vanavond boven in de bergen aankomen, kan het daar heel koud zijn. Daar komt een busje. Oma steekt haar hand op, maar de chauffeur zwaait met zijn hand: ‘Ik ben helemaal vol!’ betekent dat. Ja, dat is wel te zien. Er kan geen kip meer bij, zelfs boven op het dak zitten mensen. Dan maar wachten op de volgende. Dat is geen busje, maar een mototaxi. Eigenlijk is het een bromfiets op drie wielen, met een hokje erop gebouwd. Oma steekt weer haar hand uit. Ze hebben geluk. Puffend komt het ding tot stilstand. ‘Twee personen en een koffer?’ vraagt de man. ‘Sí, sí’, zegt oma. ‘Ja!’ De man zet de koffer achterop, en houdt het zeil opzij. Manuel en oma stappen in en trekken het zeil dicht. ‘¿Cuánto cuesta?’ vraagt oma, ‘hoeveel kost het’? ‘Helemaal naar Huilloc, dat is wel twee uur. En dan nog wel tegen de berg op!’ Na wat over en weer praten, worden oma en de man het eens voor acht soles. Grommend draait de mototaxi de weg op, de bergen in. Oma slaat haar arm om Manuel en trekt hem tegen zich aan. Praten lukt nu bijna niet, het motortje maakt zoveel lawaai dat je er doof van zou worden.

‘Manuel, jij! O, wat fijn dat je er weer bent. Kom je straks ook naar de club?’

Manuel is alweer een paar dagen thuis. Wat was mama blij toen hij samen met oma het huisje binnenstapte. Ze had het verdrietige verhaal verteld van haar vriend, die weer terug was gegaan naar de stad. Eigenlijk hield die man helemaal niet van mama. Ze hadden ruzie gekregen, omdat hij zoveel dronk. Toen was hij weer naar de stad gegaan. ‘Je ziet me nooit meer!’ had hij nog gezegd.

En Manuel? Hij geniet ervan om weer samen met mama in het dorpje in de bergen te wonen. De frisse lucht, de mooie vogels, de sneeuw op de bergen. De herders die elke dag met hun lama’s terugkeren uit de bergen. En natuurlijk: Karina, de vrouw die elke week club houdt voor alle kinderen in het dorp. Karina is een vrouw uit een ander land. Dat kun je wel zien. Haar huid is veel blanker dan die van de mensen in het dorp. En ze heeft geen zwart, maar blond haar. En ze kan zo mooi vertellen. Eén keer in de week komt ze de kinderen in het dorp halen. ‘Kom je mee, we gaan verder met het verhaal uit de Bijbel!’ Ja, Manuel gaat mee. En samen met de andere kinderen luistert hij naar het kerstverhaal. De engelen, de herders, Maria met het kindje. Even moet hij denken aan de wilde optocht in Cusco. De muziek, het dansen, het gouden beeld, de enge maskers en de dronken man. Rustig vertelt Karina verder. ‘Overal in de wereld is er ruzie en oorlog,’ zegt ze. Maar de Heere Jezus is de Koning van de wereld. Hij is naar onze wereld gekomen, om samen met de mensen te zijn. Als een kindje werd hij geboren, niet in een paleis, maar in een stal, net als bij de lama’s. Dat is wel een bijzondere koning! Weet je hoe Hij ook heet in de Bijbel? Immanuel!’ Manuel kijkt op. Dat lijkt op zijn naam! ‘Ja, Manuel,’ zegt Karina, ‘zo heet jij ook hè? Weet je wat die naam betekent?’ Nee, dat weet Manuel niet, hij haalt zijn schouders op. ‘Im-manu-el betekent: God met ons. Zo dicht kwam de Heere Jezus naar ons toe, dat Hij samen met ons op de wereld heeft gewoond. Als een mens tussen de mensen.

De opa’s en oma’s van onze opa’s en oma’s hadden ook een koning, de Inca. Hij woonde in een prachtig paleis in Cusco. Als de Inca op reis ging, werd hij door zijn slaven gedragen. Zijn voeten mochten de grond niet raken, dat hoorde niet bij een koning… Elk jaar reisde hij zo van Cusco door de Heilige Vallei naar de stad van de Incatempel, hoog op de berg: Machu Picchu. De hele stoet kwam dan ook langs ons dorp. Alle mensen liepen naar de weg om dat te zien. Maar ze durfden bijna niet naar de koning te kijken. Zodra hij voorbij kwam, knielde iedereen voor hem neer. Maar de Inca keek niet eens naar hen. Trots keek hij voor zich uit, net zoals een lama kijkt.’

Manuel kent de verhalen van vroeger wel. ‘Maar Koning Jezus is heel anders,’ zegt Karina. ‘Als de herders hem hebben gevonden, durven ze best te kijken. Maar ze knielen ook voor hem neer, want zij weten dat dat kindje bijzonder is. En in een ver land hebben wijze mannen een bijzondere ster gezien. Ze weten: er is een Koning geboren! Ze gaan direct op reis, en de ster wijst hen de weg naar Bethlehem. En dan knielen ook die wijze mannen voor het kind neer. Het is een Koningskind, de zoon van God. Maar hij woonde samen met gewone mensen, niet in een paleis. Veel mensen geloofden daarom niet dat Hij koning was. Ze hebben Hem toen… gedood, aan een kruis. En daarna is hij naar de hemel gegaan. Daar woont Hij nu. Als we bidden, gaan wij ook op onze knieën voor deze Koning in de hemel. Hij is niet als de Inca, die niet eens naar je kijkt. Nee, Koning Jezus ziet jou, en luistert als je bidt. Denk daar maar aan als je ’s avonds naar de sterren kijkt.’ Karina kijkt de kring rond. ‘Zullen we ook eens naar de sterren kijken? Ga maar mee, naar buiten.’

Het is al donker geworden. Honderdduizend sterren kun je hier wel zien, veel hoger dan de bergtoppen met sneeuw. En dan is het tijd om naar huis te gaan. Alle jongens en meisjes lopen onder de sterrenhemel weer het donkere dorpje in, op weg naar hun eigen huisjes.

Ook Manuel stapt hen achterna. Maar dan trekt Karina hem nog even aan zijn poncho. ‘Wat fijn joh, dat je er weer bent, en weer samen bij mama mag wonen! Kom je nog even naast me zitten, hier? Ik zal je straks naar huis brengen.’ En zo zitten ze samen een tijdje stil naar boven te kijken.

‘Waar is de ster van Bethlehem?’ vraagt Manuel dan. Karina lacht. ‘Nee, die kunnen wij hier niet zien. Maar dat hoeft ook niet. Die ster was voor de wijzen uit het oosten, om hen de weg te wijzen. Maar nu is de Here Jezus niet meer in Bethlehem. Hij woont nu in de hemel, nadat Hij is gestorven aan een kruis, weet je nog? Maar wist je dat we hier ook een kruis kunnen zien? Kijk eens daar, boven die berg!’ Manuel volgt haar vinger. ‘En daar, en daar, en daar?’ Karina wijst vier heldere sterren aan. ‘Als je een lijn trekt tussen die twee sterren, en nog een lijn tussen de andere twee, wat zie je dan? Een kruis! Dat noemen we het Zuiderkruis. Als je die vier sterren ziet, dat kruis aan de hemel, mag je daar aan denken. En dan mag je zeggen: ‘Koning Jezus, wilt u ook samen met mij zijn?’

Als Manuel thuiskomt, wacht mama op hem. Het is weer net als vroeger. Het is nu tijd om naar bed te gaan. Nog even gluurt Manuel door het raam naar buiten. Hij zoekt de vier sterren, het Zuiderkruis. Maar hij kan het sterrenbeeld niet meer vinden, het is achter de bergen verdwenen. Maar Manuel weet dat hij altijd met de Heere Jezus kan praten. Want die ziet en hoort hem altijd. Zo is Hij toch samen met de mensen.

Kijken jullie vanavond ook eens naar de hemel. Misschien zie je helemaal geen sterren, omdat het bewolkt is. En het Zuiderkruis, dat kunnen we hier in Nederland nooit zien. Dat kun je alleen zien in verre landen, onder de evenaar. Maar die sterren zijn niet echt nodig om te weten dat de Heere Jezus dicht bij ons is. Denk maar eens aan die prachtige naam die Hij ook heeft: Im-manu-el. De Heere Jezus wil samen zijn met de mensen. Samen met Manuel. Samen met… jou!