Reinier’s grottentoch

Reinier’s grottentocht

‘Kom joh, ff opschieten.’ Mama stoot Reinier aan. ‘Nog een paar hapjes.’ Zelf doet ze de net gesmeerde bolletjes in een zak en knoopt ‘m dicht. Pakjes chocolademelk staan al op het aanrecht klaar. Reinier zucht ervan. Hij weet wel dat hij treuzelt. Maar dat doet hij echt niet expres.

Straks gaan ze mountainbiken in de grotten. Hij heeft er zóveel zin in, dat hij geen hap naar binnen krijgt. Mama kan wel zéggen dat het maar een paar hapjes zijn, maar het is nog méér dan een halve boterham. Kon hij zijn brood maar laten staan. Zijn oog valt op een lege broodzak. Stiekem kijkt hij naar mama die juist haar stoel naar achter schuift en naar de keuken loopt. De bolletjes en pakjes drinken verdwijnen in de tas. Vlug pakt hij de broodzak en frommelt zijn boterham erin. Schijnheilig propt hij de zak in zijn broek. Als mama zich omdraait is de zak verdwenen.  Pff… net op tijd!

De autorit naar Limburg verloopt vlotjes. Het is kerstvakantie. Veel mensen zijn vrij. Morgen is het Kerst. In plaats van file op de snelwegen staan er nu lange rijen voor de kassa’s in de supermarkt. Het vlakke landschap in verandert in heuvelachtig gebied. Reinier staart verbaasd uit het raampje. ‘Zitten we nog in Nederland?’, vraagt hij. ‘Ja, dat zou je niet zeggen hè’, antwoordt vader. ”t Zijn net bergen’, vindt Maarten. ‘Alleen een beetje lager.’ ‘Dat is ook het verschil, dombo’, scheldt Reinier zijn broer uit. ‘Je bent zelf een dombo’, vindt Maarten. ‘Wie wist er niet dat we in Nederland waren?’ ‘Kan het wat gezelliger zijn op de achterbank?’, komt mama tussenbeide.

‘Hier moet het ergens zijn’, mompelt papa. Hij parkeert de auto in het daarvoor bestemde vak. Met z’n vieren lopen ze naar de ingang van de grot. Het is een hele klim ernaar toe. De ingang van de grot zit tussen winkeltjes en huizen. Een jonge knul staat hen bij de grot al op te wachten. ‘Zo, dus jullie komen mountainbiken? Heb je er zin in?’ Hij kijkt de jongens om de beurt aan. ‘Kom maar mee. Dan gaan we even een eindje verderop de fietsen halen.’ De jongen draait zich om en loopt de straat uit. Ze passeren hun auto en dalen nog verder af. Aan de zijkant van een fietsenwinkel opent de jongen een hek. ‘Als het goed is staan onze fietsen klaar’, zegt hij. Een man van een jaar of 60 is juist bezig met één van de mountainbiken. ‘Jullie komen precies op tijd’, groet hij. ‘Ik ben net klaar. Even de zadels stellen en dan zijn ze helemaal rijklaar. Kom jij maar eerst. Ga maar op het zadel zitten.’ Hij wenkt Maarten die toch wel een beetje verlegen op het zadel klimt. Als alle zadels de juiste hoogte hebben en iedereen een helm heeft, neemt de man afscheid. ‘Succes jullie’. Hij steekt zijn hand op en loopt de winkel in.

‘Laat ik mij eerst even voorstellen’, begint de jonge knul. ‘Ik ben Raoul. In de vakanties en op zaterdagen ben ik een mountainbikegids. Door de week moet ik studeren.’ Op zijn gezicht verschijnt een grote grijns. ‘Jullie snappen vast wel wat ik liever doe’, richt hij zich tot de jongens. ‘Straks mogen jullie achter mij aan rijden. Aan de zijkant van de grot gaan wij naar binnen. De route is voor iedereen te doen, maar als ik te snel ga, moet je ff roepen. Onderweg stop ik soms om het één en ander te vertellen. Zijn we er allemaal klaar voor? Dan gaan we.’

Hij manoeuvreert de fiets de straat op. Springt erop en rijdt weg. De anderen volgen hem. Maarten en Reinier rijden pal achter hem. Papa komt daarna en mama sluit de rij. Weer gaat het bergopwaarts. Ze passeren een bordje. ‘O nee’, hoort Reinier zijn moeder achter zich kreunen, ‘de route was toch voor iedereen haalbaar? 8 procent stijgen!’ Maar al duurde het wat langer, even later staat ook mama met een knalrood hoofd aan de zijkant van de grot uit te hijgen. ‘Goed van u mama. Al heeft u verloren, het is toch gelukt,’ troost Maarten zijn moeder.  ‘Dit was de warming up’, lacht Raoul. ‘Je kunt het ook een test noemen.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik heb expres een sprintje getrokken. ‘k Moet toch weten hoe jullie conditie is’, verontschuldigt hij zich. ‘Nou dat is duidelijk,’ grinnikt mama. ‘Laten we maar gauw gaan’, stelt Raoul voor. Hij geeft Reinier een vette knipoog. ‘Anders zijn we niet op tijd terug.’

Achter elkaar rijden ze de grot in. Het pad is breed en vlak. Op de grond ligt grint. Aan de muren hangen dikke elektriciteitsdraden. Om de 10 meter hangt een lamp. Het zachte schijnsel geeft een mysterieuze sfeer. De zwarte schaduw van de mountainbikers doet er nog een schepje bovenop.  Na een poosje komen ze op een T-splitsing. Hier houdt Raoul stil. ‘We hebben nu ongeveer 4 kilometer gefietst,’ zegt hij. ‘Door deze grot loopt een gangenstelsel van ongeveer 90 km.’ Hij kijkt de jongens veel betekenend aan. ‘Dit gangenstelsel is door mensen uitgegraven. Zij waren op zoek naar mergel. Vandaar de naam mergelgrotten. Mergel is een zachte steensoort, dus makkelijk te winnen en sterk genoeg om mee te bouwen. Kunnen jullie het nog volhouden?’ De jongens knikken wild. ‘Mooi zo. Zullen we weer verder gaan? Straks komen we op een stuk waar het wat lager is. Pas dus op voor je hoofd.’ Ze stappen allemaal weer op hun fiets. Af en toe zien ze muurschilderingen.

Tijdens het fietsen moeten ze goed opletten waar ze rijden. Losse steentjes zorgen ervoor dat je gemakkelijk kunt slippen of uitglijden. Alleen het geluid van de banden is te horen. Verder is het muisstil. Voorzichtig remt Raoul af. ‘Als je goed kijkt, zie je hier een afdruk van een fossiel’, wijst hij. ‘In deze grotten zijn slakken, zee-egels en zelfs haaientanden gevonden. We zitten hier trouwens op het diepste punt. Vanaf nu gaan we weer klimmen. Volg me maar weer.’

Het pad is niet stijl, maar toch is het een hele klim. Als ze even later weer stoppen zijn ze in een grote ruimte aangekomen. ‘Dit gedeelte is vroeger door ondergedoken priesters als kapel gebruikt’, vertelt Raoul. ‘In oorlogstijd is dit een geweldige schuilplaats. Reinier, weet jij hoe donker, donker is?’, vraagt Raoul. Niet begrijpend haalt Reinier zijn schouders op. Donker is donker, vindt hij. En donkerder dan donker kan het niet zijn. ‘Ik ga het licht uitdoen. Dan merk je het vanzelf. Even dit lichtje van mijn helm uitzetten.’ Raoul is de enige die op zijn helm een lichtje heeft. ‘Zo dat scheelt alvast. Let maar eens op. Eén… twee… drie.’ Meteen floept het licht uit. Dat het zo donker kan zijn, had Reinier niet gedacht. Hij knippert met z’n ogen, maar ziet geen verschil. ’s Avonds in bed kan hij zijn handen zien, maar ook dat ziet hij nu niet.

‘Hij doet het niet meer’, hoort hij Raoul zeggen. ‘Wacht, ik doe eerst de lamp op mijn helm aan.’ Zijn vingers zoeken het knopje. Meteen knipt het lampje aan. ‘Ik weet niet wat er aan de hand is, maar het licht doet het niet meer. Gelukkig hebben we wel de lamp op mijn helm. En als we fietsen doen die lichten het ook. Laten we dus verder gaan, maar pas goed op waar je rijdt en denk om je hoofd.’

Allemaal stappen ze weer op de fiets. De lamp van Raoul verspreidt veel licht, maar niet genoeg. Zeker als hij de bocht om is rijdt papa die helemaal achteraan fietst, in het donker. Reinier en Maarten geven er niks om. Lekker spannend juist. Reinier rijdt voor Maarten. Hij heeft het beste zicht, zo vlak achter Raoul. Slingerend fietst hij achter hem aan. ‘Hier kan het wat glad zijn’, waarschuwt Raoul. ‘Dat komt door het water wat langs de wanden stroomt.’ Inderdaad zien ze dunne riviertjes langs de wanden stromen. Op sommige stukjes groeit zelfs mos. Midden op het pad is een kuil waar het water naar toe stroomt. Reinier ziet de plas en rijdt er dwars doorheen. Als een fonteintje sproeit het water omhoog. Maarten die pal achter hem fietst, krijgt de volle laag. ‘He bah, viezerik!’, scheldt hij. Hij wrijft de spetters van zijn gezicht, terwijl hij het rode achterlichtje van Reinier goed in de gaten houd. Als Maarten dat lampje niet volgt, zijn papa, mama en hij straks verdwaald. Hij moet dus goed opletten. Maar daaraan denk Reinier niet. Het is juist lekker spannend dat je weinig ziet. Iets rustiger volgt hij Raoul. De afstand wordt steeds groter. Als Raoul ver genoeg is, voert Reinier het tempo weer op. Zo snel mogelijk reced hij door de nauwe gangen. Hij let er wel goed op dat hij zijn hoofd niet ergens tegen aan stoot. Maarten, mama en papa volgen hem in zijn kielzog. Vlak bij Raoul trapt Reinier voluit op de rem. Grint vliegt in het rond. Trots kijkt Reinier achterom naar het dikke spoor op de grond. Van Maarten die boos staat te voeteren, trekt hij zich niks aan. ‘Op hetzelfde tempo blijven fietsen, Reinier’, hoort hij mama zeggen. ‘Van hard en dan weer zacht rijden word je alleen maar moe.’ Hѐ dat is jammer, denk Reinier. Alleen maar netjes rijden is saai. Ik maak gewoon kleine slipjes. En als Maarten roept dat hij dat ook niet moet doen, doet hij net alsof hij het niet hoort.

En dan gebeurt het…

Net te laat merkt Maarten dat Reinier remt. Hij probeert nog het achterwiel te ontwijken, schampt erlangs en blijft dan ergens aan haken. ‘Stop!’, gilt hij. Reinier wil juist weer optrekken en negeert Maartens roep. Dan voelt hij een rukje aan zijn achterwiel en een klap. Snel steekt hij zijn been uit om niet te vallen, maar zijn voet glijdt weg. Het gaat allemaal zo snel. Voor hij het weet ligt hij op de grond; zijn fiets bovenop hem. Een scherpe pijn trekt door zijn been. De anderen zijn afgestapt. Maarten staat beteuterd naast zijn fiets. ‘Kun je staan?’, vraagt mama aan Reinier. ‘Je been ligt zo raar.’ ‘Nee dat ziet u toch’, barst Reinier los. ‘En het is Maartens schuld. Als hij niet zo dicht achter mij had gereden, was hij ook niet tegen mij aangebotst.’ ‘Rustig maar, laat mij eens naar je been kijken?’ Papa heeft zijn fiets neergezet en voelt aan  Reinier’s been. ‘Ik ben bang dat je je been gebroken hebt’, zegt hij. Afwachtend kijk hij Raoul aan. ‘Dan hebben we een flink probleem, antwoordt Raoul. Het is nog zeker 20 minuten fietsen.’ ‘Zal ik dan maar bij Reinier blijven? Dan kunnen jullie hulp gaan halen’, oppert mama. ‘Dat lijkt me inderdaad het beste’, antwoordt Raoul. ‘Blijf hier rustig op ons wachten. Raak niet in paniek als het lang duurt, want we komen zo snel mogelijk terug.’ ‘Komt er geen andere groep langs?’, informeert mama, ‘want Reinier ligt hier wel midden in het pad.’ ‘Nee er waren niet meer aanmeldingen’, antwoordt Raoul. ‘En mensen die lopend de grot bekijken nemen een andere route. Het enige waar jullie last van kunnen krijgen is de kou. Laten wij daarom maar zo snel mogelijk gaan.’ Hij zwaait zijn been over het achterwiel en springt op zijn fiets. Ook Maarten en papa fietsen weg. Reinier en mama kijken hen na. Net zolang tot het achterlichtje van papa uit het zicht is.

Nu is het net zo donker als net, denkt Reinier. Maar toch is het anders. Toen was het doodstil, maar hier klinkt wel geluid. En het lijkt net alsof ze door honderd ogen bekeken worden. ‘Waar bent u mama?’, Reiniers stem klinkt ongewoon hard. Er klinkt paniek in door. ‘Ik ben hier,’ antwoordt mama rustig. Ze tast naar zijn hand. ‘Wat is het donker hѐ! Maar straks komen ze terug. Laten wij maar gewoon wachten. Het kan best een hele poos duren, want eerst moeten Raoul, papa en Maarten uit de grot zijn. Daarna kunnen ze pas een ambulance bellen. Ik ben benieuwd hoe ze dat gaan doen. Een ambulance kan hier nooit komen.’ Maar het lijkt wel alsof Reinier niet luistert. ‘Ik hoor voetstappen. Misschien zit hier wel een beer.’ ‘Nee die leven niet in Nederland’, probeert mama hem gerust te stellen. ‘In het donker klinkt alles veel harder hѐ?’ Weet je wat, ik kom ff naast je zitten. Wel zo gezellig.’

Op de tast hurkt mama naast Reinier neer. ‘Het zou fijn zijn als we iets konden doen om de tijd te doden. Ik heb zelfs geen snoepje bij me.’ ‘O, ik heb nog een boterham. Reiniers stem klinkt weer wat levendiger. ‘Een boterham? Hoe kom je daar nou weer aan’, wil mama weten. ‘Vanmorgen heb ik ‘m in mijn broekzak gestopt. Ik kon het echt niet op. Maar nou lust ik ‘m wel. Wilt u ook een stukje?’ Op de tast pakt hij het zakje uit zijn broek. ‘Waar bent u?’ Mama begint te lachen. ‘Lastig is het hѐ, als je niks ziet.’ Allebei steken ze hun handen uit. Een windvlaag trekt langs hun heen. Om hen heen klinkt geruis. ‘Brr het spookt hier’. Mama springt overeind. ‘Ik laat het fietswiel even draaien. Misschien kunnen we in het licht zien wat het is.’ Met één hand tilt ze de fiets aan het stuur op. Met de ander hand draait ze het wiel rond. Het licht gaat gelijk aan. ‘Kijk jij goed rond of je ratten of ander ongedierte ziet?’, commandeert ze Reinier. Zelf speurt ze ook de omgeving af. ‘Ik denk dat het vleermuizen zijn’, zegt ze tenslotte. ‘Daar hoeven we niet bang voor te zijn.’ Ze zet de fiets neer en ploft weer naast Reinier neer. ‘Kunt u niet wat langer aan dat wiel draaien?’, vraagt Reinier. ‘Nou liever niet, ’t is best vermoeiend’, bekent mama. ‘Zullen we gaan zingen? Daar vrolijk je van op. Zing maar ‘little little ducky.’’ Bedrukt klinkt Reiniers stem door de grot. Little little ducky. Ducky is not lucky. … ‘Stop maar, dit is niet het juiste lied’, klinkt mama’s stem erdoor heen. ‘Kom dan gaan we samen ‘Hoger dan de blauwe luchten’ zingen. Gelijk zet ze in. Eigenlijk is dit versje weer veel te kinderachtig. Toch zingt Reinier zachtjes mee. Al zingende verdwijnt de angst en verstrijkt de tijd. Ze blijven zingen tot ze geen stem meer hebben. Totaal verkleumd treffen de anderen met het ambulancepersoneel hen later aan.

Zo snel mogelijk vertrekken ze naar het ziekenhuis. Onderweg ernaar toe hoort Reinier dat een hoogspanningsmast kapot is gegaan en dat daarom de stroom uitgevallen is. In het ziekenhuis blijkt inderdaad dat Reiniers been gebroken is. Zodra het gips erom zit mag hij mee naar huis. Het is al midden in de nacht als ze thuis komen.

De volgende dag wordt het kinderkerstfeest in de kerk gevierd. Met z’n allen gaan ze naar de kerk. Reinier hinkt met zijn krukken mee. Hij mag op een stoel naast de bank zitten. Het koor begint met het overbekende lied: Nu daagt het in het oosten. Het licht schijnt overal. Reiniers gedachten dwalen terug naar de uren in de grot. Wat was het daar enorm donker. Op zijn armen verschijnt kippenvel. Wat was hij bang voor die akelige vleermuizen, maar ook voor het donker zelf. ‘De duisternis gaat wijken’, hoort hij het koor zingen, ‘Van d’eeuwen lange nacht’. Wat was hij blij toen de anderen eindelijk terugkwamen. Als het niet zo donker was geweest, was hij vast niet zó blij geweest met het licht dat hij in de verte zag aankomen. Het lied is afgelopen. Een jongen loopt het podium op. Voor de microfoon blijft hij staan. Helder klinkt zijn stem. ‘Het volk dat in duisternis wandelt zal een groot licht zien; degene die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen.’ Het volk dat in duisternis wandelt, het volk dat in duisternis wandelt, hamert het door zijn hoofd. Een juf neemt de microfoon van het jongetje over. Ze kijkt rustig de kerk door. ‘Heb jij wel eens in het donker gezeten? Ergens waar geen licht kon komen?’, vraagt ze. Wij zitten in het donker. Het donker van onze zonden. En het is nog onze eigen schuld ook. Hoe graag proberen we een ander of God de schuld te geven. Maar wij zijn zélf de oorzaak van onze duisternis.

Schichtig kijkt Reinier de juf aan. Heeft ze het soms tegen hem? Hij hoort ’t zichzelf weer zeggen. ’t Is Maartens schuld. Hij reed veel te dicht achter mij. De echo klinkt steeds luider. ’t Is Maartens schuld. Hij weet dat ’t niet waar is. Hij reed zelf gevaarlijk. En toen Maartens fiets aan zijn fiets bleef haken reed hij door. ‘De Heere wilde niet dat wij in het donker blijven leven’, hoort hij de juf vertellen. Daarom verzon Hij een plan. Gods eigen Zoon moest naar de aarde om alle dingen heel te maken. Wanneer is het nodig dat iets heel gemaakt wordt?’ Haar blik dwaalt door de kerk. ‘Als het kapot is natuurlijk! Alleen de Heere Jezus kan heel maken. Heling geven.’ Reiniers ogen dwalen naar zijn been, die op een andere stoel ligt. Alleen de Heere Jezus kan zijn been genezen. Is de Heere Jezus ook dáárvoor naar de aarde gekomen? ‘De Heere kwam op de aarde’, hoort hij de juf vertellen, ‘om,  alles wat niet is hoe het hoort te zijn, te maken. Hij leert ons om te zijn zoals we horen te zijn. Hij maakt niet alleen wat hier op aarde stuk is, maar hij maakt ook wat tussen Gód en ons kapot is.’

Rustig stapt de juf van het podium af. Het koor is weer aan de beurt.

Hoor de eng’len zingen d’eer
Van de nieuw geboren Heer.
Vreed op aarde ’t is vervuld
God verzoent der mensen schuld.

Ja, denkt Reinier, zou het echt zo zijn? Stil bidt hij voor zichzelf. Heere wilt u mij zo maken, zoals u mij heeft bedoeld. Wilt u mijn been genezen, maar maak ook mijn hart heel.