Lize’s kerstfeest

Lize’s kerstfeest

Naar school. Dat is het eerste waar Lize aan denkt als ze wakker wordt. Een christelijke school. Ze zijn vorige week verhuisd naar het platteland, en de enige school die hier dichtbij is, is een christelijke school. De dichtstbijzijnde openbare school is zeker wel een paar kilometer fietsen, en haar ouders kunnen haar niet altijd brengen. Dus dan moet ze maar naar het christelijke schooltje. Ondanks dat Lize er geen zin in heeft, stapt ze uit bed en kleedt ze zich aan. Ze loopt naar beneden en pakt een cracker en een glas melk. Ze zou willen dat haar eten al klaar zou staan, en dat ze geroepen werd door haar moeder. Maar haar moeder moet haar roes uitslapen, dat is wel te zien aan de vele wijnflessen die op de tafel staan. En haar vader? Die is, zodra de zon opkomt, weg. Lize weet niet waarheen. Toen ze het een keer durfde te vragen, heeft haar vader haar geslagen. De volgende dag durfde ze niet naar school, vanwege de blauwe plekken op haar armen en rond haar oog. Toen mama een keertje in een goede bui was, zijn ze naar de school geweest. Daar kregen ze een rondleiding en nu weet Lize precies in welk lokaal ze zit, en waar de school precies is. Ze staart wat naar buiten en ziet dan kinderen van haar leeftijd wegfietsen. Allemaal met jurkjes of rokjes aan. Natuurlijk… dat had ze kunnen weten. Daar mag je natuurlijk geen broeken dragen… snel haast ze zich naar boven. Daar heeft ze nog wel een rok liggen. Als ze zich heeft omgekleed, rent ze de trap af en pakt haar jas en tas. Ondanks dat Lize weet dat haar moeder zich niet hoort, roept ze nog snel: ‘Ik ga, hoor! Dag!’ En ze doet haar jas en schoenen aan. Ze rent naar buiten en springt op haar fiets. Ze racet naar school in een tempo waar haar oude gymmeester trots op zou zijn, ondanks de sneeuw. Na een poosje hard fietsen komt ze aan op het schoolplein. Er is een groot sneeuwgevecht tussen de kinderen. Lize zet haar fiets in het fietsenrek en kijkt dan een beetje rond. Ze weet dat ze een juf heeft, en dat ze juf van der Meer heet. Juf van der Meer had Lize uitgelegd dat ze, als de bel gaat, in de rij moeten staan. Elke groep staat ergens anders in de rij. De juf heeft laten zien waar hun klas staat. Een rij met, netjes achter elkaar, rode tegels. Iedereen heeft een eigen plekje in de rij, een eigen rode tegel. Die noemen ze een ‘stip’. De stippen zijn nu moeilijk te zien door de sneeuw, maar ze probeert haar tas toch een beetje netjes neer te zetten. De juf had aangewezen waar Lize’s plekje was, en daar mocht Lize dan ook haar tas neerzetten. Net als Lize haar tas wil neerzetten op haar stip, gaat de bel. Lize pakt haar tas weer op en gaat op haar plekje in de rij staan. De kinderen komen aangestroomd en praten over van alles en nog wat. Het meisje wat naast Lize in de rij staat, begint tegen Lize te praten.

‘Hey, ik ben Amélie,’ begint ze. ‘Ik ben Lize,’ zegt Lize. Ze heeft eigenlijk helemaal geen zin in deze school en deze kinderen, maar ze moet er toch maar het beste van maken.

‘Waar blijft de juf?’ vraagt Lize ongeduldig. Op haar oude school mochten ze altijd direct naar binnen lopen. Nu moeten ze allemaal wachten op juf van der Meer.

‘Onze juf is altijd heel laat. Ze blijft eerst nog een poos kletsen met een juf of moeder.’

‘Vinden jullie dat dan niet irritant? Nu moeten we allemaal wachten.’

‘Dat is toch juist leuk? Niet dat wachten, maar ondertussen kunnen we nog even kletsen.’

Lize snapt er niets van. Leuk om te wachten? Juist saai. En het is koud buiten. Gelukkig haalt de juf de klas al snel op en gaat de morgen snel voorbij. De kinderen gaan naar huis om te eten. Een paar kinderen niet, Lize ook niet. Lize’s moeder heeft met de juf overlegd dat Lize gaat overblijven, zoals ze dat hier noemen als je op school blijft eten. Lize heeft extra eten in haar rugzak. Hé, Amélie is er ook nog. Amélie heeft Lize ook ontdekt.

‘Hey Lize. Ga jij ook overblijven?’ vraagt ze. Lize knikt. Amélie laat haar zien waar het overblijflokaal is. Dat had de juf toen nog niet laten zien, omdat ze weinig tijd hadden.

Voor het eten gaan ze bidden, en na het eten danken en uit de Bijbel lezen. Aan het begin en aan het eind van de morgen deden ze dat ook op school. Wat vreemd, zeg. Je hoeft toch niet de hele tijd te gaan bidden en danken? Waarom doen ze dat niet één keer? 

‘Hey Lize, kan je spelen?’ vraagt Amélie als de bel is gegaan en ze gedankt hebben. Lize’s eerste schooldag is alweer voorbij. Dan ziet Lize Amélie staan. Ze kijkt Lize vragend aan.

‘Huh, is er iets?’ vraagt Lize. ‘Ik vroeg of je kan spelen,’ zegt Amélie nog een keer.

Spelen? Lize speelt nooit met iemand. Vroeger deed ze dat wel eens, maar toen wilden ze altijd bij Lize’s huis, maar dat wilde Lize nooit. En die kinderen bleven maar doorvragen, over van alles. Maar goed. Het is een nieuwe school, dus ook een nieuwe start.

‘Oké,’ zegt Lize. ‘Waar?’ vraagt Amélie. ‘Bij jouw huis?’ Lize schudt haar hoofd.

‘Nee, dat kan niet. Mijn ouders zijn druk vandaag.’ Smoesjes verzinnen lukt steeds beter.

‘Oké, ga je dan gelijk mee naar mijn huis? Of wil je nog even tegen je ouders zeggen dat je met mij meegaat?’ Lize schudt haar hoofd: ‘Nee hoor, ik ga wel gelijk met je mee.’

Ze pakken hun fietsen en fietsen naar Amélies huis. Het fietsen gaat lastig, want er ligt een beetje sneeuw op de weg, waardoor de weg glad is. Even later komen ze aan bij Amélies huis. Amélie laat haar kamer zien. Haar kamer lijkt een beetje op een regenwoud: ze heeft behang van tropische planten, en overal in haar kamer staan ook grote planten. Neppe en echte planten. Ook heeft ze hier en daar netten hangen die ervoor zorgen dat het echt op een regenwoud lijkt. Ze heeft, verstopt achter een groot net, een schommel hangen. Amélie vertelt dat je daar echt op kunt schommelen. De middag vliegt voorbij. Lize had niet verwacht dat het zo gezellig zou zijn. Ook Amélie vindt het jammer. ‘Kan Lize niet blijven eten?’ vraagt ze. ‘Als Lize dat mag van haar ouders, dan zeg ik natuurlijk geen nee,’ lacht Amélies moeder. Het is een gezellige vrouw, net als Amélies vader. Het tegenovergestelde van haar ouders. Die schenken nooit aandacht aan haar, behalve als ze de deur vergeet om dicht te doen, of als ze heel ziek is. En dan zegt dat ze graag thuis wil blijven. Of als ze dan moet spugen, omdat ze zo ziek is. Dan krijgt ze klappen. Maar verder krijgt ze geen aandacht.

‘Mijn ouders zijn heel druk vandaag, dus het maakt ze niet zo veel uit. Ik eet wel vaker ergens anders,’ verzint Lize. Dus blijft Lize daar eten. Amélies vader bidt hardop voor hun allemaal. Hij bidt: Onze Vader, die in de hemelen zijt. Na het eten leest hij een stuk voor uit een grote Bijbel. Lize vindt het wel gezellig bij Amélie. En zo gebeurt het dat Lize steeds vaker bij Amélie komt en dat ze goede vriendinnen worden. Lize blijft er ook vaak eten. Een maand later blijft Lize weer bij Amélie eten. Als ze het eten op hebben, leest Amélies vader weer een stuk uit de Bijbel. ‘Omdat het bijna kerst is, wil ik graag een stukje uit Lucas lezen over Jozef en Maria die naar Bethlehem gaan,’ zegt Amélies vader en hij begint te lezen. Na elk vers legt hij uit wat het betekent. Lize kijkt wat verveeld om zich heen. Ze mag van haar ouders niet luisteren naar zulke verhalen. Dat heeft Lize’s moeder duidelijk tegen haar gezegd. Ook op school moet ze proberen niet op te letten. Mama wil niet dat ze ook in Jezus gaat geloven. Maar of Lize het nou wil of niet, het Bijbelverhaal trekt haar aandacht. Jozef en Maria moeten naar Bethlehem. Maar Maria is zwanger. Het zou wel heel vermoeiend voor haar zijn, denkt Lize. Lize kan haar aandacht er niet zo goed meer bij houden. Ze moet steeds denken aan dat Maria, een mens, de moeder was van de God van de christenen.  Maar dan…Een stukje tekst, één versje maar, trekt haar aan. Al haar aandacht is weer bij het verhaal. ‘“En zij baarde haar eerstgeboren Zoon en wond Hem in doeken en legde Hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg.” Dat betekent dat Hij is geboren in een dierenstal. En omdat ze geen wiegje hadden voor Jezus, legden ze Hem in de voerbak van de dieren.’ Geen… geen plaats? Is dat niet enorm vernederend? Al helemaal omdat het de God is van de christenen. Van Amélie. Van Amélies ouders, haar gezin. De school. Van alle christenen. En die grote, almachtige God, is neergelegd in een voerbak van de dieren? Dit had ze zich niet voorgesteld van de God van Amélie. Lize dacht dat die God wel geboren zou zijn in een groot paleis, en zou worden neergelegd in een gouden wiegje. Maar nee, God is geboren uit een mens, in een stal en neergelegd in een voerbak. Eigenlijk zou ze nu moeten denken dat dit geen God was om te eren. Dat ze bijna zou moeten neerkijken op God, omdat Hij geboren is in een stal, en zij in een normaal huis. Maar God had lieve ouders, en zij niet. Nou ja… toen ze klein was, waren haar ouders heel aardig. Tot haar vader in aanraking kwam met een drugshandelaar. Lize had haar vader een keertje horen bellen met een man. Ze hoorde hem vragen of hij nog drugs had die hij kon doorverkopen. Haar vader dacht toen dat ze weg was, maar ze moest haar tas nog pakken… Ze heeft het nooit tegen iemand gezegd. Alleen zij weet het. En haar vader. En… misschien de God van de christenen ook wel, want de juf heeft verteld dat God alles ziet en weet. Dan moet Lize een beetje lachen om haarzelf. Natuurlijk ziet en weet God dit niet! Hij weet alles van de christenen. Omdat ze het vertellen op een school waar normaal alleen christelijke kinderen zeggen. Op haar oude school werd dat namelijk niet gezegd, dus het zal wel alleen voor christelijke kinderen bedoeld zijn. Lize schrikt op uit haar gedachten als Amélies vader vraagt: ‘Heeft iemand nog een vraag over dit Bijbelgedeelte?’

Oh ja, Lize heeft genoeg vragen. Maar durft ze die ook te vragen?

‘Ehm… Ik heb eigenlijk nog een vraag,’ zegt Lize aarzelend. Amélies vader kijkt haar verbaasd en verrast aan, maar snel herstelt hij zich weer: ‘Wat is je vraag, Lize?’

‘Nou… Groeide God dan ook op net zoals wij? Of was Hij heel anders dan ons? En hoe kan het dat jullie geloven dat jullie God een grote en almachtige God is, terwijl Hij geboren is in een stal?’ Lize schrikt van haar vele vragen, maar Amélies vader beantwoordt ze alsof het heel normaal is dat ze zoveel vragen heeft.

‘Één ding: het is misschien moeilijk te begrijpen, maar wij hebben een drie-enige God. Hij is God de Vader, God de Zoon, en God de Heilige Geest ineen. Samen zijn ze één God. Net zoals jouw vader en moeder samen je ouders zijn. God de Vader is boos en verdrietig om ons, omdat wij zoveel zonden doen. God heeft ons niet zo zondig geschapen, maar toch doen wij erge zonden. Daarom moet God ons straffen, omdat wij ongehoorzaam zijn aan Hem. Wij verdienen het dat Hij ons straft: het kan nooit meer goed komen tussen de mensen en God. Maar… er gebeurde een ongelooflijk wonder: God stuurde Zijn Zoon Jezus naar de aarde! Hij groeide op van baby naar peuter, van peuter naar kleuter, van kleuter naar een kind, enzovoort. Hij werd steeds ouder. Hij groeide op, net als ons. Hij leerde praten, Zijn eerste stapjes en zulke dingen. Eigenlijk leek Hij wel een kind net zoals jij en ik. Maar Hij is en was God: Hij deed geen zonden. Dat was een groot verschil tussen ons en God. Omdat Jezus geen zonden deed, kon Hij de straf voor ons dragen. De straf, die wij hadden verdiend. En omdat Gods Zoon de straf heeft gedragen, kon het weer goed komen tussen de zondige mensen en de heilige God. En tot slot, God de Heilige Geest. De Heilige Geest kan in jouw hart gaan werken. Niet in jouw hart dat in je lichaam zit, maar je geestelijke hart. Iedereen heeft een geestelijk hart. Elk hart is zondig. En als je niet bekeerd bent, wordt je hart bestuurd door de duivel. En de duivel wil niet dat het goed komt tussen de mensen en tussen God. Maar als de Heilige Geest in jouw hart komt, zorgt Hij ervoor dat jij berouw krijgt van je zonden. En als je dan berouw krijgt door de Heilige Geest, dan mag je aan God vragen of Hij jouw zonden wil vergeven. Dan wil je dat God niet meer boos en verdrietig om je is. En als je echt berouw hebt, dan wil en zal God jouw zonden vergeven, en krijg je een nieuw hart. En als je een nieuw hart hebt… dan mag je voor eeuwig bij God in de hemel komen wonen. En natuurlijk, mensen met een nieuw hart doen ook wel eens zonden. Maar als mensen die een nieuw hart hebben, zondigen, dan krijgen ze er ook spijt van. Maar mensen zonder een nieuw hart, die krijgen geen spijt van hun zonden. Behalve als de Heilige Geest in hun hart werkt. Een voorbeeld: een keertje liegen. We denken dan: Ach, één keertje maar. Dat is toch niet erg? En die ene keer worden twee keer, drie keer, en ach… Wij mensen zondigen elke dag. Mensen met een nieuw hart liegen ook wel eens. Maar die krijgen spijt van die ene keer liegen. Dat kan een uurtje duren, maar ook wel een week, of misschien wel langer. Want sommige bekeerde mensen leven heel dicht bij God. Maar er zijn ook bekeerde mensen die wat verder van God leven. Die krijgen wat minder snel spijt. Die krijgen echt wel een keer spijt, hoor, maar waarschijnlijk niet na een uurtje.’ Dan schiet Amélies vader in de lach. ‘Och, ik vertel je een heel verhaal. Waarschijnlijk snap je er niets van. Denk er maar een poosje over na. En als je wilt, wil ik je er best nog wel een keertje meer over vertellen, hoor,’ stelt Amélies vader voor. Dan gaan ze danken.

Die avond, als Lize in bed ligt, moet ze weer denken aan wat Amélies vader had verteld. Dat de mensen elke dag zonden doen. Lize weet zeker dat ze wel elke minuut zondigt. Waarom zou de God van de christenen haar zonden willen vergeven? Lize denkt terug aan het gesprek wat ze later nog met Amélies vader had gevoerd. Na het eten had hij nog wat meer uitgelegd. Hij had ook gezegd dat zijn God ook haar God was. Zou dat kunnen? Maar ze heeft zoveel zonden gedaan, en nooit in Hem geloofd! Zou Hij ook haar zonden kunnen vergeven? Amélies vader zei dat Hij het wel kan, en ook wil. Hij wil het, als mensen echt berouw hebben. Maar… Lize wil graag dat haar zonden worden vergeven. Maar hoe weet ze of ze echt berouw heeft? En sowieso… Ze kan bijna niet geloven dat God ook haar zonden wil vergeven. En dan… Lize stapt uit haar bed en zakt op haar knieën neer voor haar bed. Zo moest dat, had Amélies vader gezegd. Lize weet niet wat ze moet zeggen. Zij was een zondig mens. Hoe kan ze nou praten tegen een almachtige God? Een God die haar kan doden, maar ook kan vergeven? Wat moet ze nou zeggen tegen God? Lize begint spontaan te huilen bij het idee dat ze zoveel zonden heeft gedaan, en ze snikt het uit: ‘God, God van de christenen, wilt U ook mijn God zijn? En… wilt U mijn zonden vergeven, ondanks dat ik elke dag weer zondig en nog nooit in U heb geloofd? Wilt U… Alstublieft, vergeef…’ En plotseling krijgt Lize, het meisje dat eerst niets van de christenen moest weten, een heilige vrede in haar zondige hart. Voor het eerst na jaren voelt ze zich niet meer alleen. Ze heeft in Amélie een goede vriendin gevonden, en misschien durft ze Amélie ook wel te vertellen over de situatie thuis. De leegheid in haar hart wordt opgevuld door Amélie… en door Amélies God, en nu ook Lize’s God.