Het spookhuis

Het Spookhuis

Verveeld schopt Casper tegen een steentje. Meteen rolt het een flink stuk voor hem uit. Met zijn ogen volgt hij hem, maar met zijn hoofd zit hij heel ergens anders. Hoe kan het nou dat mama precies twee dagen voor Kerst een inzinking moest krijgen? Hoe kan het nou dat ze op de twee gezelligste dagen van het jaar in een rusthuis moet zijn?

Natuurlijk vind hij het ook wel erg voor zijn moeder en hij weet heus wel dat zij er ook niets aan kan doen, maar toch baalt hij er ontzettend van.

Neem nou de Kerstuitvoering van de zondagsschool waar hij net vandaan komt. Geen van zijn beide ouders was er, want ’s middags gaat papa altijd naar mama toe en mama wilde, ondanks dat het wel toegestaan was, niet naar huis komen.

Casper snapt het niet. Iedereen wil Kerst toch thuis vieren met zijn familie?

En aan de andere kant snapt hij het ook wel. Alle drukte die Kerst met zich meebrengt, kan mama alleen nog maar zieker maken.

Maar alsnog, Kerst hoort thuis gevierd te worden!

In zijn gedachten gaat hij weer terug naar de uitvoering. Het was een mooie dienst en de tekst die hij had moeten opzeggen, was zonder stotteren uit zijn mond gekomen. Toch was het helemaal niet zo fijn als hij wilde dat het zou zijn, want papa en mama waren er niet.

Een sneeuwvlok landt op zijn schouder en ietwat verward kijkt hij op. De lange weg waar hij een paar minuten geleden nog overheen wandelde, was inmiddels overgegaan in het kleine weggetje door het bos. Het weggetje dat langs het Spookhuis leidt.

Gehaast en diep weggedoken in zijn kraag rent hij door. Papa en mama hebben hem intussen al zo vaak voor het Spookhuis gewaarschuwd, dat hij het inmiddels wel kan dromen: ‘Casper, ga nóóit naar het Spookhuis toe! Nooit! Het is daar gevaarlijk!’

Plots blijft hij stilstaan. Een harde schreeuw klinkt in zijn oren en doet hem ineen deinzen. Wat is dat? Wie schreeuwt daar zo? Wat is er aan de hand?

Hij werpt een schuwe blik op het Spookhuis, dat ondanks de witte deken van sneeuw, een angstaanjagende uitstraling heeft. Het grote, ijzeren hek is roestig en staat op een klein kiertje open. De bomen wiegen langzaam heen en weer, maar hebben door hun dikke bladerdek een grimmige uitstraling.

En dan doet Casper iets waarvan hij later niet meer zou kunnen uitleggen waarom hij het deed: hij zet een paar stappen naar het Spookhuis toe en nadat hij het piepende hek nog een klein eindje heeft opengeduwd, stapt hij de tuin van het Spookhuis in.

Het gegil is inmiddels opgehouden, maar Casper sluipt toch door, op weg naar de achtertuin. De sneeuw onder zijn voeten knerpt zachtjes bij elke stap die hij zet.

Hoe dichterbij hij bij het Spookhuis komt, hoe beter hij het kan bekijken. Er zit geen glas in de ramen en ook is er niet veel meer van de achterdeur van het huis over dan een enkel houten plankje.

Toch heeft het huis nog steeds een deftige uitstraling. Of dat nou komt door de grootte, door de wijde uitstrekking van de tuin of juist door de mysterieuze sfeer die er hangt, weet Casper niet. Het maakt hem ook niet uit. Het enige wat hij wil weten is van wie de schreeuw afkomstig was en wat er aan de hand is.

‘Casper, wat doe je nou?’, hoort hij de stem van zijn moeder in zijn hoofd. ‘Je hebt toch beloofd dat je nooit in de buurt van het Spookhuis zijn komen?’

Hij gromt boos en schudt zijn hoofd. Alsof zijn moeder rekening met hem houdt…

Geluiden! Geschrokken staat hij stil. Wat was dat? Is er iemand in de buurt?

Als hij voetstappen en stemmen van de achterkant van het huis vandaan hoort komen, schrikt hij nog meer en uit een reflex rent hij via het houten plankje dat dienst doet als deur, het huis binnen.

Daar wacht hij even tot zijn wildkloppende hart tot rust komt, waarna hij zich dicht tegen de deur duwt en probeert iets van te horen van wat de stemmen zeggen.

‘Kijk de volgende keer eens wat beter uit!’, mompelt een lage mannenstem. ‘Stel nou dat er politie voorbij gekomen was en hij had jouw schreeuw gehoord? Dan was hij hierheen gekomen en had hij jouw en mij betrapt. Was je dan blij geweest?’

Een wat hardere stem antwoordt: ‘Ach, man, doe toch niet altijd zo overdreven bezorgd! Er overkomt ons helemaal niets en de politie komt er echt niet achter!’

Een rilling trekt over Caspers rug. Waar hebben die mannen het over? En waar komt de politie niet achter?

Het gesprek zet zich voort, maar Casper kan niet meer verstaan wat de mannen zeggen, omdat ze steeds verder bij hem vandaan lopen.

Pas als zelfs het zachtste gemompel is weggetrokken, haalt Casper weer rustig adem. Hij kijkt eens om zich heen. Hij is een gang terechtgekomen, met hier en daar een kastje. Een lamp hangt schuin boven zijn hoofd en zijn neus weerspiegelt in de kapotte spiegel die aan een muur hangt.

Aarzelend zet hij een stapje verder de gang in. Zal hij nog verder gaan kijken? Of toch weggaan?

‘Maar Casper, lieverd, je weet toch wel dat er gevaarlijke dingen gebeuren in het Spookhuis?’, hoort hij zijn moeder in zijn gedachten zeggen. ‘Je weet toch wel dat daar criminelen rondlopen?’

Casper knikt toegeeflijk. Hij kan inderdaad beter gaan, want de mannen die hij daarnet hoorde praten hadden het over iets waar de politie niets over mag weten. Dat kan niet veel goeds betekenen…

Net als hij zich weer om wil draaien om door de deur het huis weer te verlaten, klinken er opnieuw stemmen van buiten. ‘Ik zei toch dat er niets aan de hand was? Jij doet altijd zo moeilijk!’

‘Ik doe voorzichtig’, zei de andere stem weer terug. ‘Daar kan je nog een voorbeeld aan nemen.’

Casper drukt zich zo strak mogelijk tegen de muur, terwijl hij zijn hart in zijn keel hoort kloppen. Wat als de mannen zijn kant opkomen? Wat als ze hem zien?

De stemmen komen nog dichterbij en ineens dringt tot Casper door dat de mannen door de voordeur zullen komen. En dan zullen ze hem sowieso zien…

Haastig rent hij de gang in en paniekerig zoekt hij naar een uitweg. Pas aan het eind van de gang vindt hij een deur en zonder er verder over na te denken, rukt hij hem open en holt hij de erachter gelegen ruimte binnen.

Met een snelkloppend hart wacht hij gespannen af op wat komen gaat. Zijn ademhaling gaat snel.

Het duurt even voor zijn ogen gewend zijn aan de donkerte die in de kamer hangt. Langzaamaan begint hij steeds meer te zien en uiteindelijk zijn zijn ogen zo goed aan de duisternis gewend dat hij kan zien dat hij in een rommelhok beland is. Kannen, schotels, gordijnen en een paar flinke stapels dozen staan wijd en zijd door het hok verspreid.

De geluiden worden luider, een teken dat de mannen steeds dichterbij komen. Casper zet zich inwendig schrap en probeert zijn angst te onderdrukken. Daarna nemen de stemmen juist weer wat af en door het piepen van de traptreden, begrijpt Casper dat de mannen naar bovengaan.

Opgelucht zakt hij tegen de deur aan en de spanning valt van hem af.

Hij denkt nog eens even na over wat de mannen zeiden. Wat houden de mannen verborgen voor de politie? Zou er echt een criminele organisatie in het Spookhuis zitten?

Zijn mobiel begint te trillen en snel haalt hij hem uit zijn broekzak. Wie zou hem nu willen bellen?

‘Tante Lisa’ staat erop het display en hij zucht geïrriteerd.

Hij aarzelt even, maar besluit uiteindelijk toch op te nemen. ‘Hallo?’

‘Waar zit je precies?’, vraagt zijn tante en haar stem klinkt bezorgd.

Casper zoekt koortsachtig naar een smoesje. Als zijn tante hoort dat hij in het Spookhuis is, dan zou ze hem hoogstpersoonlijk komen halen. Alleen al omdat ze probeert de beste oppasser aller tijden te zijn en ze weet van mama’s verbod op het Spookhuis. ‘Uhh.. Ik ben nog met wat vrienden. Het zal nog wel even duren voor ik thuis ben. Beginnen jullie maar alvast.’

‘Weet je het zeker?’, aarzelt zijn tante. ‘Je zal inmiddels toch wel ontzettende trek hebben? Hoe was de dienst eigenlijk?’

Zijn oom en tante waren ook niet bij de uitvoering geweest, omdat tante Lisa bij haar tweejarige dochter Emma moest blijven en ome Jan koeien moest melken.

‘Mooi. Het ging allemaal goed. Maar ik ga nu ophangen. Ik weet nog niet hoe laat ik thuis ben. Dag.’ En meteen na zijn groet hangt hij op.

‘En nu?’, vraagt hij zichzelf, zachtjes fluisterend. ‘Nu maar gewoon gaan wachten?’

Hij heeft de woorden nog niet uitgesproken of hij hoort wéér geluiden vanaf de trap komen.

Zijn ogen worden groot van angst. Wat moet hij doen? Hij kan helemaal nergens heen…

De geluiden worden steeds harder en harder… Dan stopt het en is de persoon beneden. Casper houdt zijn hart vast. Wat als…?

Hij kan zijn zin niet eens afdenken, want dan is het zover. De klink van de deur wordt naar beneden getrokken.

Casper heeft het niet meer van angst. In een snoekduik gooit hij zichzelf naar rechts, zodat hij beschermt ligt achter de deur als die opengaat.

Langzaam komt het zwarte hout van de deur in beweging. Het zweet loopt over Caspers voorhoofd. Als de persoon maar niet achter de deur kijkt, want dan is hij erbij…

Het enige wat Casper van de persoon die de kamer inkomt kan zien, zijn grote, zwarte laarzen. De angst siddert door zijn lichaam.

De man stapt de kamer in en rommelt wat in een stapel dozen, die een eindje verder in de kamer staan.

Casper duikt zo mogelijk nog dichter tegen de muur aan, de duisternis in.

Na een paar minuten, die een eeuw lijken te duren, draait de man zich weer om en loopt hij richting de deur.

Casper haalt opgelucht adem, maar let daarbij niet goed op en duwt met zijn arm per ongeluk tegen een emmer die daar staat. De emmer valt om en dat maakt een oorverdovend lawaai.

De man stopt met lopen, Casper kan zijn laarzen goed zien, en nadat hij even is blijven staan, loopt hij terug. Naar het hoekje waar Casper verstopt zit.

Casper duwt de mouw van zijn trui voor zijn ogen en durft niet op te kijken.

‘Wat moet dat daar?’, hoort hij iemand bars roepen. Meteen draait zijn maag drie rondjes in zijn buik. Hij is betrapt… Hij is erbij…

‘Hé, luister eens!’, klinkt de stem nogmaals, als Casper van angst niet meer weet hoe hij moet bewegen.

Bevend komt Casper overeind uit zijn hoekje. Hij stapt wat naar voren en door het licht dat door de deur komt, kan hij de man eindelijk goed bekijken. Hij heeft zwart, warrig haar en helderblauwe ogen. Zijn kleding is oud en in zijn vergeelde spijkerbroek zit hier en daar een gat.

Op een één of andere manier stelt de wat armoedige uitstraling van de man Casper gerust. ‘Hallo’, durft hij de man daarom te groeten.

De man fronst. ‘Wat doe jij hier, verstopt in een kamer in een huis waar je niet mag komen?’

Casper zwijgt, hij weet zelf niet wat hij moet antwoorden.

‘En waarom zat je daar verstopt?’ De stem van de man is niet onvriendelijk.

‘Ik was bang dat… u boos zou zijn als u me zou zien.’

De man lijkt even over zijn woorden na te denken. Dan glimlacht hij een beetje. ‘Nee hoor, waarom zou ik nou boos op jou worden?’

‘Omdat ik hier niet mag komen.’ Casper rilt een beetje.

De man ziet het, want hij schudt geschrokken zijn hoofd. ‘Jongen toch, je bent helemaal koud. Kom even mee naar boven, want daar is een kachel. Dan kan je een beetje opwarmen, anders zou je nog een longontsteking oplopen.’

Hoe aanlokkelijk het ook klinkt, Casper kan de criminele activiteiten waar de politie niets over mag weten en die deze man uitvoert, maar niet uit zijn hoofd zetten. Daarom zegt hij: ‘Dat hoeft niet. Ik ga wel gewoon naar huis.’

De man schudt vastberaden zijn hoofd. ‘Daar komt niets van in. Het sneeuwt veel te hard. Straks word je nog ziek.’ Hij pakt Casper bij de arm en voor Casper kan protesteren heeft hij hem de kamer al uitgevoerd, de trap op.

‘U gaat toch niets… naars met me doen, hè?’, vraagt Casper angstig.

De man schudt zijn hoofd. ‘Nee hoor, ik doe je helemaal niets. Ik zal het bewijzen: ik heet Bernhard. En jij weet ook wel dat nare mensen hun naam nooit zeggen, toch?’

Casper antwoordt niet, want hij kan het gesprek dat de mannen voerden, maar niet uit zijn hoofd zetten. Want ook al is deze man nog zo aardig, wat wilde hij voor de politie verborgen houden?

Als ze bovenaan de trap komen, slaat een aangename warmte Casper inderdaad in het gezicht. Ongemerkt begint hij dankbaar te glimlachen.

De man voert hem zachtjes, maar dringend mee naar een kamer. Daar klopt hij even op de deur, voor hij hem opent en Casper naar binnen duwt.

Casper bereidt zich inwendig op het ergste voor. Dan opent hij zijn ogen en kijkt hij om zich heen. Het valt allemaal eigenlijk best mee. Hij ziet geen wapens, geen mannen met tatoeages of gestolen spullen.

Wel ziet hij een klein mannetje, een kachel, een kerstboom en twee borden met eten. Hij knippert verbaasd met zijn ogen. ‘Jullie zijn helemaal geen criminelen?’

De mannen werpen elkaar een blik toe, waarna ze allebei tegelijkertijd beginnen te lachen. ‘Wij, criminelen? Welnee, mijn kleine vriend!’, antwoordt het kleine mannetje uiteindelijk.

Bernhard schudt even zijn hoofd naar zijn makker en vraagt dan: ‘En wat is jouw naam?’

‘Casper.’ Zijn angst is bijna helemaal verdwenen bij het zien van de lachende mannen.

Bernhard zet zijn verhoor voort, al klinkt zijn stem niet meer zo bars als eerst: ‘En wat doe jij hier, Casper?’

Casper aarzelt, maar besluit dan de waarheid te vertellen: ‘Ik kwam van zondagsschool en toen kwam ik langs het Spookhuis. En toen hoorde ik en hele hard schreeuw en ben ik gaan kijken.’

Het kleine mannetje kijkt hem niet-begrijpend aan. ‘Wachten je ouders dan niet op je, Casper?’

Casper schudt zijn hoofd.

Bernhard kijkt het kleine mannetje aan. ‘Ik zei toch dat jouw geschreeuw voor problemen zou leiden.’ Hij kijkt Casper aan en wijst met zijn duim naar de kleine man. ‘Dat is Joep, mijn beste vriend. Hij is zo onhandig dat hij zelfs het kleinste potje nog uit zijn handen zou laten vallen.’

Casper knikt. Dat verklaart de schreeuw. Maar nog niet – ‘Wat proberen jullie geheim te houden voor de politie?’ Het is eruit voor hij verder over zijn vraag heeft nagedacht.

Een korte stilte valt, waarin de mannen met hun ogen met elkaar overleggen. Dan zegt het kleine mannetje schouderophalend: ‘Ach, je mag het ook wel weten. Je zou het niet verraden, want dan zou je jezelf ook verraden. Wij, Bernhard en ik, wonen hier voor een tijdje. Ons leven op straat is te koud geworden en nu hebben we een soort van dit pand als ons nieuw huis genomen. Maar de politie mag er niet achterkomen, want we leven hier illegaal. Mondje dicht dus.’

Casper denkt even over de woorden van de man na en plots vallen alle puzzelstukjes in elkaar: het gesprek, het geheim en de aardigheid van de mannen.

‘Wil je anders hier Kerst vieren?’, stelt Bernhard voor en Joop begint meteen enthousiast te knikken. ‘Als je ouders toch niet op je wachten, waarom niet?’

Onverwachts dringt tot Casper door hoe ondankbaar hij eigenlijk is. Deze twee mannen hebben geen familie, waar ze Kerst mee kunnen vieren. Daarom nodigen ze hem uit.

Hij heeft nog wel familie, maar hij gedraagt zich als een verwend jongetje door het zijn moeder kwalijk te nemen dat ze beter wil worden.

Plotseling schaamt hij zich heel erg voor zijn houding en hij grist zijn mobiel uit zijn broekzak. Gehaast zoekt hij het nummer van zijn moeder op en na zeer korte tijd hoort hij haar lieve stem: ‘Met mama. Hoe is het?’

‘Het spijt me, mam’, fluistert hij zachtjes. ‘Ik was boos op u omdat u niet naar huis wilde komen met Kerst en daar heb ik spijt van. Ik wil dat u eerst helemaal beter wordt.’

Hij hoort zijn moeder gewoon glimlachen door de telefoon. ‘Dankjewel, lieverd. Dat vind ik fijn om te horen.’

Ze praten nog even door, maar na een paar minuten, zegt Casper tegen zijn moeder: ‘Ik moet ophangen. Er wachten nog mensen op me, die samen met mij Kerst gaan vieren.’

Hij knipoogt naar de zwevers, die hem opgetogen toelachen.

En nadat hij zijn tante heeft laten weten dat hij niet thuis eet, begint hij samen met de mannen aan een heerlijke maaltijd.

Maar tegelijkertijd vertelt hij de zwervers, die niet Christelijk opgevoed zijn, waar Kerst eigenlijk omgaat: de geboorte van de Heere Jezus.

En terwijl Joep en Bernhard voor het eerst van hun leven het Kerstverhaal horen, beseft Casper dat dit de beste Kerst is, die hij ooit heeft beleefd.