Alleen en toch samen

Alleen en toch samen

25 december 23.00 uur

Een donkere schim schuift in de nacht langs de huizen, vanaf de andere kant komt nog zo’n schim aan schuifelen. In het donker en zo onopvallend mogelijk ontmoeten ze elkaar, zacht wordt er wat gefluisterd en dan gaat de tocht samen verder. Steeds kijken ze om zich heen en ze wachten wel een minuut voordat ze de straat oversteken, dan zijn ze bij de stadsmuur, voorzichtig verlaten ze de stad. Een paar sterren pinkelen hoog in de lucht, maar verder is het aardedonker. Ze lopen door het open veld, bij volle maan zou dit onmogelijk zijn, maar nu is het zo donker dat ze niet te zien zijn. Bijna botsen ze tegen een donkere gestalte aan die hen opwacht, de man heeft hun schuifelende voetstappen echter al gehoord en mompelt een groet wat de twee vrouwen verschrikt doet opkijken. Zonder verder nog enig geluid te maken schuifelen ze nog een paar meter verder, en dan houdt de man halt. Voorzichtig schuift hij de takken van de struik, waar hij voor staat, opzij. Het is nauwelijks te horen. Plotseling, daar breekt een tak, het geluid klinkt hard in de donkere, stille nacht. Ogenblikkelijk houdt de man op, hij kijkt spiedend om zich heen. Juist als hij meent dat het veilig is, is daar dat licht, dat zich langzaam maar zeker van de stadsmuur losmaakt. Ogenblikkelijk weet de man dat het mis is, kordaat maar uiterst voorzichtig gaat hij nu te werk. Zonder verder geluid te maken schuift hij de takken opzij en doet een greep in het duister. Een luik gaat soepel open, geen enkel geluid wordt er meer gehoord. De man helpt de vrouwen naar binnen. Dan kruipt hij weer half uit het gat en doet de takken weer op hun plaats, iets te snel, een takje breekt. De man stopt onmiddellijk, kijkt om zich heen. Nee… nee…! Het licht! Het komt recht op hem af. Terwijl hij de afstand probeert in te schatten gaat hij verder. Nu zonder verder enig geluid te maken. De anderen! Ze moeten onmiddellijk gewaarschuwd worden, en ze moeten nog beter op hun hoede zijn! Als het luik na nog een dubbele inspectie, goed gesloten is, haast de man zich, met de twee vrouwen door de onderaardse gangen. Geen woord wordt er gesproken, geen licht is er aanwezig. Maar zodra ze om de hoek zijn is daar, aan het eind van de gang, het schijnsel van een flauw lichtje. Ze stevenen eropaf. Een zacht geroezemoes van stemmen komt op hen af. En even later staan ze in het kaarslicht, in een kamer vol mensen. De vrouwen begroeten zacht de al aanwezige personen en zoeken een plaatsje op. De man loopt direct door naar een aantal andere mannen die voorin staan, zacht bespreekt hij de situatie. ‘We moeten iets doen! De kans dat hij het luik vindt, is misschien minimaal, maar bij daglicht altijd makkelijker te vinden. En sowieso kunnen we dat luik niet als uitgang gebruiken.’ De andere mannen knikken. Dan begint een ander te praten, het is een lange man, hij heeft donker haar, en is volledig in donkere kleding gehuld. ‘Het beste is om die gang te blokkeren,’ zegt hij bedachtzaam. Een jonge man springt haast overeind: ‘Blokkeren? En al die moeite voor niets?’ Het is onmiddellijk stil in de ruimte, alle aandacht is op het groepje mannen gericht. ‘Ja, blokkeren,’ antwoordt de donkere man, ‘veiligheid boven alles, voor jou en de rest die schuilhouden.’ De jongeman knikt nu, hij denkt aan zijn ook nog jonge vrouw.

19 december 8.00 uur

‘We zijn hier niet meer veilig John!’ ‘Maar wat wil je anders? Waar wil je heen?’ ‘In ieder geval hier weg! Juan vroeg me gisteren nog wanneer we weer naar de kerk kwamen, je weet wel, met zo’n vuil lachje. Ik vertrouw hem niet! We moeten weg!’ John knikt, zijn vrouw heeft gelijk. ‘Weet je, ik vraag vanavond wel raad aan de anderen.’ ‘Goed, doe het maar zo snel mogelijk.’ Een enigszins gerustgestelde Louise laat hij achter. Hij is druk bezig als, rond een uur of 3, een jongen de werkplaats binnenrent, hij duwt hem een briefje in de hand, en is ook meteen weer verdwenen. John heeft nauwelijks kunnen zien wie het was, maar hij vouwt het briefje open. Het ene woord dat erop staat doet zoveel met hem, dat hij eerst als verdoofd op de stoel blijft zitten, maar vervolgens de werkplaats in allerijl via de achterdeur verlaat. Het hamert door zijn hoofd: ‘Vlucht! Vlucht! Vlucht!’ bij elke stap die hij doet klinkt het door zijn hoofd ‘Vlucht!’ Haastig, maar toch onopvallend weet hij de stad te verlaten. En terwijl hij door de velden rent weet hij het plotseling, Juan, zijn vrouw had toch gelijk! Maar hoe zal het dan met Louise zijn? In één van de grotten in de omgeving wacht hij tot het donker is. De wolken schuiven voor de maan, en het is lastig de man bij het luik, vanaf de andere kant te vinden. Maar als hij hem dan toch gevonden heeft grijpt de man hem bij de schouder. ‘John! Wat vreselijk voor je. Kom gauw naar binnen, je zult vast overstuur zijn!’ John kijkt de man angstig aan, Charles weet meer dan hij. En als ze dan eenmaal binnen zijn, zegt hij: ‘Charles! Charles, ik ben ogenblikkelijk gevlucht toen ik bericht kreeg, wat is er allemaal gebeurd?’ Meteen staat Charles stil, ‘John… meen je dit? Weet je echt niet wat er is gebeurd?’ Hij is nauwelijks uitgesproken als John roept: ‘Nee, ik weet niets! Vertel me dan wat er aan de hand is!’ en dan erachteraan, nog voordat Charles kan antwoorden: ‘Het is Juan hè. Louise wist het.’ Charles haalt diep adem voordat hij antwoord. ‘Ja, het was Juan…’ hij zwijgt even, ‘Louise was, naar ik gehoord heb, naar de markt geweest, en toen ze terugkwam waren Juan en zijn handlangers het huis binnengedrongen. Ze hebben het hele huis overhoopgehaald en… ze hebben een geschriftje gevonden. Louise is meteen gearresteerd.’

25 december 00.00 uur

Met nog enkele jonge kerels verspert John de gang naar het luik. Het voelt niet goed, het werk waar ze zolang mee bezig zijn geweest in enkele minuten terugdraaien, onklaar maken. Maar het moet, voor de veiligheid. Want als deze schuilplaats ontdekt wordt zal hij, en de 5 anderen die hier ondergedoken zijn, bij zijn vrouw in de gevangenis terechtkomen. Als ze terugkomen brengen ze verslag uit aan de drie mannen die nog voorin staan. Dan zoeken de mannen ook een plaatsje op, en één man blijft voorin staan, en steekt zijn hand op. Meteen wordt het stil. ‘Op deze bijzondere kerstavond willen we bidden voor de gevangenen, bidden voor de vervolgers, en stil staan bij het feit dat Christus vele jaren geleden naar de aarde is gekomen voor zondaren.’ John zit als versteend op zijn stoel, bidden voor de vervolgers? Voor Juan die zijn Louise heeft opgepakt? William die deze avond voorgaat ziet de strijd op het gezicht van John. ‘Ja John, dat is moeilijk hè, toch zegt Christus zelf: Zegent hen die u vervloeken, en bid voor degenen die u geweld aandoen. En in het Onze Vader, vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.’ John kijkt William aan, zijn ogen onafgebroken op hem gericht, maar hij zegt niets. Dan neemt William weer het woord: ‘Laten we eerst bidden, en in het bijzonder voor Louise, John en Juan.’

25 december 21.00 uur

‘En vertel nu maar eens waar die man van je gebleven is! Jullie zijn samen van die vervloekte ketters, beken nu maar!’ schreeuwt de beul in het gezicht van Louise. ‘We hebben nog wel andere middelen om je aan het praten te krijgen hoor!’ zegt hij met een sluw lachje als Louise niet antwoord. Louise houdt haar ogen omhooggeslagen, heel goed weet ze welke dag het vandaag is, 25 december, Kerst. En ook zij herdenkt hier de geboorte van Christus. Ze bidt terwijl de beul voortraast. ‘Wie komen er nog meer bij die vervloekte ketterse bijeenkomsten van jullie?’ Ze hoort het niet eens. Dan grijpt de beul haar overeind en wil haar meenemen naar de martelkamer, maar juist dan komt er een priester binnen. ‘Wat ga je met haar doen?’ ‘Naar de martelkamer, dat mens wil niets zeggen, ik zal haar leren!’ ‘Wacht even, op deze dag van de geboorte onzes Heeren moet men goed voor elkaar zijn.’ En zich dan tot Louise wendend: ‘Vrouwtje, je wilt vast graag naar je man toe, kom straks naar de Kerstmis die ik zo zal bedienen en je zult vrij zijn.’ Nu hoort Louise hem wel, en nog steeds bidt ze. ‘Nee, ik zal niet naar de mis komen, Christus is naar de aarde gekomen, ook voor mij, en ik kan Hem niet verloochenen.’ ‘Ach vrouwtje, je verloochent Hem ook niet als je naar de mis komt, dan hoor je juist bij Zijn Kerk.’ ‘Dat is niet waar, door de mis laat u zien dat Christus kruisdood niet genoeg was, maar dat u Hem nog vaker moet offeren. Maar Christus dood is genoeg geweest, daarom zou ik Hem verloochenen als ik naar de mis zou komen.’ Op slag is de vriendelijkheid van de priester verdwenen. ‘Vervloekte ketter, als je toch niet van je dwalingen wilt genezen, neem haar dan maar mee naar de martelkamer!’

26 december 6.30 uur

Voorzichtig kruipt John omhoog het luik uit, het is een ander luik dan waar ze in gekropen zijn, hij komt in een grot terecht, voorzichtig kruipt hij naar de uitgang. In de verte begint het al wat licht te worden. John kijkt spiedend om zich heen, en als hij daar die 3 mannen ziet lopen, weet hij dat het mis is. Hij kijkt nog eens maar kan niet onderscheiden wie deze mannen zijn. Voorzichtig gaat hij weer terug, en eenmaal aangekomen in de donkere onderaardse kamer loopt hij recht op George, Charles en William af. ‘Ze zijn daar aan het zoeken, het is niet verantwoord deze mensen zomaar hier weg te sturen, ze zullen sowieso in hun handen vallen. En wie weet wat ze dan zullen gaan doen, maar aan de andere kant kunnen hier ook niet blijven, er moet iets gebeuren!’ De andere mannen knikken, ja John heeft gelijk het is echter niet verantwoord en moet toch iets gebeuren. Wat is het best? ‘Ze kunnen hier ook niet blijven,’ begint George, ‘ze moeten terug naar de stad, het voedsel raakt hier ook op, en hoe komen we anders aan nieuw voedsel?’ ‘Dat is sowieso een probleem,’ gaat William eropin, ‘steeds minder mensen zijn veilig in de stad. Straks is er niemand meer in de stad die inkopen voor ons kan doen. En dan?’ Terwijl ze hierover nadenken, horen ze plotseling de vrouwen zingen.

Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met Zijne gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid;
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil,
Ons ’t eeuwig, zalig leven;
Hij kan, èn wil, èn zal in nood,
Zelfs bij het naad’ren van den dood,
Volkomen uitkomst geven.

Uiteindelijk komen ze toch tot een beslissing, liever deed Charles het niet. ‘De kans John, dat jij opgepakt wordt, is zo verschrikkelijk groot!’ ‘Ik weet het, maar dan is de rest veilig.’ ‘Het is zo gewaagd, weet je het wel zeker?’ ‘Ja, met Gods hulp zal ik het doen, en als ik opgepakt word, zal God bij me zijn. Ik ga niet alleen.’ Dan zijn de mannen overstag, het plan wordt tegen de vrouwen verteld, en George zal nog een gebed doen voor ze gaan. Dan staat John op om te gaan, hij wil elk van hen vaarwelzeggen, maar een van de vrouwen zegt: ‘Laten we nog zingen, ‘Hij die op Gods bescherming wacht.’’ Het klinkt raar hol in de ondergrondse ruimte, en John kan van ontroering niet meezingen.

Hij, die op Gods bescherming wacht,
Wordt door den hoogsten Ko – ning
Beveiligd in den duist’ren nacht,
Beschaduwd in Gods wo – ning.
Dies noem ik God, zo goed als groot
Voor hen, die op Hem bouwen,
Mijn burcht, mijn toevlucht in den nood,
Den God van mijn betrouwen.  

Als John voor de derde keer deze nacht zich door het luik naar buiten werkt, zingen de woorden nog door zijn hoofd. Het voelt alsof hij nu uit die burcht kruipt. Buiten Gods bescherming, maar hij weet dat God met hem meegaat, ook als hij deze moeilijke opdracht zal vervullen. Stil, omdat hij op zijn hoede moet zijn, maar ook stil van verwondering, maakt hij een wijde boog om het drietal heen die nog steeds speurend naar de grond kijken. Met een grote omweg komt hij uiteindelijk bij de mannen aan. Steeds lichter wordt het als hij met de mannen een gesprekje aanknoopt. In zijn ooghoeken ziet hij de anderen vertrekken.

26 december 8.30 uur

‘Ha vrouwtje, je hoeft al helemaal niet meer te vertellen waar je man is. Hij is ons gewoon in de armen komen lopen. Hier heb je hem.’ Deze spottende stem doet Louise ontwaken. Hetzelfde moment wordt er iemand bij haar in de cel geduwd. Ze knippert met haar ogen, de cipier heeft de deur al dicht geslagen, als de nieuwaangekomene bij haar neerhurkt en zijn armen om haar heen slaat. ‘John!’ roept Louise verbaasd, ‘John, hoe kom jij hier?’ en dan er zacht achteraan: ‘Hoe is het met de anderen?’ ‘Louise… zullen we God danken? De rest is veilig, en wij zijn ook veilig, met God.’ Dan knielen beiden in de koude cel voor de harde brits neer.

John heeft alles verteld en ook Louise heeft haar verhaal gedaan als de deur ruw opengegooid wordt. John wordt meegenomen voor een verhoor. ‘Ga met God,’ fluistert Louise hem nauwelijks hoorbaar nog toe. En als de deur weer dichtgesmeten wordt knielt Louise neer. Alleen en toch samen.